Gisteren draalde ik tot verdwalens toe in ongenaakbare regionen, zocht ik naar het ego-punt, het ‘ik ben’-punt van alle dingen, zo gekende al ongekende, om een blik te krijgen op het Ego van de totaliteit van alle dingen, alle gebeuren en alle zijn. Weinigen zullen me gevolgd hebben in mijn filosofische religieus getinte wandeling.
Vandaag ter verpozing, ook voor mij, wat ik al lang had moeten nagaan. Ooit heb ik gemeend me een Duits spreekwoord te mogen toe-eigenen: ‘Mein Geduld hat Ursach’, wat grammaticaal moet zijn: Meine Geduld hat Ursach’. Ik wist dat ik die ‘Mein’-versie enkel kon gevonden hebben bij Ernst Jünger in zijn ‘Auf den Marmorklippen’. Ik besteedde er van morgen een lange tijd aan om terug Jünger te doorbladeren en ik vond eindelijk deze spreuk terug. Gesproken staat ze er zoals in mijn eerste tekst ‘Mein Geduld’, maar geschreven is het heel wat anders. Ik licht ze nu, in haar context, uit het boek:
Es hiesz, dasz Pater Lampros einem alten altburgundischen Geschleht entstamme, doch sprach er niemals über die Vergangenheit. Aus seiner Weltzeit hatte er einen Siegelring zurückbehalten, in dessen roten Karneol ein Greifenflügel eingegraben war, darunter die Worte ‘meyn geduld hat ursach’ als wappenspruch. Auch darin verrieten sich die beiden Pole seines Wesens – Bescheidenheit und Stolz.[1]
Hiermede is mijn probleem, Mein of Meine, opgelost met dien verstand dat telkens ik in het verleden deze spreuk heb aangehaald, het best ware deze in het vervolg te wijzigen zoals Ernst Jünger me deze aanreikte, in die prachtige, van nu af correct aan te halen, nimmer te vergeten wijsheid: ‘meyn geduld hat ursach’.
Alhoewel we in deze tijden nood hebben aan andere zaken dan geduld, medeleven in de eerste plaats, veroordelen en zeker, vooruitzien op wat ons aan het overspoelen is.
[1]‘Auf den Marmorklippen’, Ullstein, Auflage Mai 1990, pag 62.
|