Deze morgen kan ik niet ontkennen dat van alle gebeurtenissen in de wereld, het gewoel omheen Griekenland en de Euro me het meest bezig houdt, samen met, maar dit is van een totaal andere orde, de dreigende opmars van de Islam in de wereld. Twee feiten die ik enkel kan aanklagen en die ik te ondergaan heb.
Het eerste gebeuren is voorbijgaand, de nagelaten sporen ervan zullen vroeg of laat worden uitgewist; het tweede is diep ingrijpend, en beangstigend uitgebeeld door in aantocht zijnde gebaarde mannen met kromme zwaarden, klaar om hoofden af te hakken en onze beschaving neer te halen. Schijnbaar aldus niet opgemerkt door zij die hier verantwoordelijkheid dragen, niet gehoord, niet gezien, of wat erger is, niet willen zien of niet durven zien,
Wat rest er mij, arme blogger met een twintigtal lezers, te doen? Niets anders dan me koest te houden en vooral, te zwijgen want ik zal er niet meer zijn als de golfbeweging die van uit het oosten - als van binnen onze grenzen - op ons afkomt, een tsunami worden zal. Overdrijf ik? Niet als ik de rood ingekleurde Moslimlanden zie op de wereldkaart samen met de infiltratie die in grote delen van de wereld aan de gang is.
Tot daar dan, ik kan nu mijn angst om het komende afzetten en verder gaan alsof er ons niets te wachten stond; verder gaan, gewikkeld in mijn dromen en in mijn opwachting van de komst van de mens die meer sapiens zal zijn dan de homo sapiens die we nu al (geworden) zijn.
Het is in deze gemoedstoestand, met deze innerlijke geladenheid diep in mij achter gehouden, dat ik zal verder gaan op de weg die ik me heb vooropgesteld. Om me heen kijkend, sprekend met vrienden en kennissen, eenvoudig weg te zijn wie ik geworden ben en verder gaan in peis en hoop op wat komt, zoals het altijd is geweest, vanaf de tijdloze zondagnamiddagen van mijn jeugd, weggedoken in het bos van mijn jeugd, met de boeken van mijn jeugd of, wandelend langs de golvende korenvelden met rode papavers en blauwe korenbloemen, met de leeuwerik erboven, opstijgend in gezangen en dit, tot waar ik nu terechtgekomen ben, schrijvend over alles en nog wat, ingetogen op de terugweg, de vijver mijn hartslag, met de wolken erin weerspiegeld en het geruis van de wind in de bomen, de zang van een lijster of merel, met nog een sperwer soms die naar beneden schiet, met nog een reiger soms staande op een poot, roerloos, alsof in gedachten.
Mijn geest openvloeiend over het water, over de landerijen, de luchten in, de oneindigheid die ik houden kan voor een tijd om zelf lucht te zijn en licht en tijdloosheid, mijn handen jeukend om te schrijven.
|