Bladerend in een oude jaarkalender van de Frati minori Cappuccini van San Giovanni Rotondo, lees ik dit merkwaardig gedichtje, over wat is van het geloof van de mens met zicht op de poort van zijn eeuwigheid:
‘Quando il Signore mi chiamerà, / io gli diró : Signore, io resto alla porta del paradiso / vi entro quando ho visto entrare / l’ultimo dei miei figli’.
Gezegende gedachten gesproken in een wereld die vandaag aan het wankelen is en dan zeker voor zij die ‘les us et coutumes’, (usos y costumbres)de gewoontes en gebruiken van wat vroeger was, achter zich gelaten hebben en in de wereld van het alledaagse zijn verzeild; zij die, in het beste geval zoekend zijn naar nieuwe waarden in de wereld van het westerse gedachtengoed, waarden die ook, alhoewel heel onwaarschijnlijk, een andere vorm van God zouden kunnen zijn of, een andere vorm voor het behoud van het sacrale in onze samenleving dat we broodnodig hebben opdat we niet verdorren zouden en ter plaatse blijven trappelen, maar dan een sacraliteit die ons kenmerken zou, niet met een Hemel (om er aan de poort even te wachten, tot allen die we liefhebben zijn aangekomen), noch met een Vagevuur, noch met een Hel, maar ons zegenen zou met een doel om naar te leven met inzet en met waardigheid.
Zo niet vrees ik dat ik mijn boeken zal moeten sluiten en enkel deze over Boeddha nog open houden; zo niet rest me enkel nog het zwijgen, wachtend op hij die me zal komen halen.
Maar, in de tijd tussenin, zal ik nog geëngageerd blijven, zal ik nog de schoonheid nastreven als de schoonheid niet meer schijnt te zijn wat ze vroeger was; zal ik blijven kijken naar wat achter de dingen schuilt als alles afgelijnd materialistisch is geworden; zal ik vragen blijven beantwoorden met nieuwe vragen, als ik weet dat er geen vragen meer gesteld hoeven te worden?
Ik wens deze harde, droge wereld die ons wacht niet te betreden, wens me ver weg af te sluiten en me houden aan het ‘creatief-zijn in woord en beeld’, het enige dat me redden kan van de ondergang. Als ik dit ’creatief-zijn’ stoppen moet, omdat zeldzaam geworden zijn zij die er belang aan hechten – het stopzetten van een uitzending als het Braambos wijst voldoende in deze richting - moet ik, iemand die nood heeft te zijn wie en wat hij is, me dan niet neerleggen, zwijgend, om niet meer op te staan?
Ondertussen, het weze gezegd en herhaald, hoeft niemand op mij wachten aan een ingebeelde hemelpoort.
|