Op weg, eens te meer, in een nieuwe maand, die even vlug voorbij zal gaan als alle vorige, de aarde, met grote regelmaat, haar baan volgend omheen de zon, en de tijd die er is op afgestemd, die ons meeneemt op zijn vlucht, al voelen we het niet, we weten dat we op weg zijn naar het onvermijdelijke. Ce grand sculpteur, noemde Yourcenaer hem, maar hij is vooral een groot reiziger en wij met hem en de tijd is minder de beeldhouwer dan de natuur en het leven het zijn.
Hoe ik mijn dagen en mijn maanden vul toon ik op duidelijke wijze maar de laatste dagen trad er een vermoeidheid op en valt het me voor het eerst op, dat schrijven de geest bezig, te veel bezig houdt en dit niet alleen psychisch maar ook en vooral fysisch, dat je houding bij het schrijven afmattend is, zodat er een pijn kruipt naar je hartstreek omdat je alles vlug, te vlug afhandelen wilt wat je je voorgenomen hebt af te handelen.
Je kunt er ter verdediging aan toevoegen dat wat je doet, ofwel gek is ofwel nodig is, maar dat het, het restje leven is dat je nog houdt, schrijven betekent voor jou dat de woorden die opborrelen, telkens en telkens moeten genomen worden en neergezet op de mooiste plaats en in de meest geschikte afrondingen.
Hieruit weg vluchten is geen oplossing, nu niet meer, ik had het - had ik wijs geweest - vroeger moeten doen, nu ben ik gedoemd verder te gaan en, te verbazen niet om wat ik doe, maar omwille van mijn regelmaat afgesteld op de regelmaat van de aarde, de handen en de geest, gekneveld en vastgebonden op mijn stoel, woorden ademend.
‘Je moet even stoppen’, zegde een goed vriend me, ‘stoppen met schrijven om je te herbronnen in nieuwe lectuur’. Ik wil wel, maar de tijd dringt, ik ben geen veertig of vijftig meer om te herbronnen.
En dan, wat kan ik meer dan wat ik al doe, mijn kleinburgerlijk leven was wel een oorlog beschoren maar deze liet geen diepgaande impressies na, het gehucht waar ik woonde lag verscholen tussen bossen en velden. De oorlog is er aan voorbij gegaan, zonder een schot, hoogstens een V1 die was afgedwaald en terecht is gekomen op een oude schuur dichtbij, hoogstens wat ‘Feldgendarmen’ die de gedroogde tabak bladeren van mijn vader kwamen opeisen, hoogstens een kalf of koe die werd geslacht in de keuken, of een boom die werd afgezaagd in het nachtelijk bos, in het putje van de winter toen het sneeuwde, en vader en ik de in stukken gezaagde stam door de sneeuwstorm naar huis droegen. Dit is wat me, samen met andere kleine voorvallen, is bijgebleven.
Een terloops gebeuren dat enkel de huiskamer haalde en dat ik nu hier te grabbel gooi, vader gedenkend en moeder en broers en het ouderhuis en de sneeuw en vries winters en de zondagnamiddagen in de zomer, uitgestrekt in het gras onder de appelaar, dromend, zoals ik nu meer dan dromend ben als ik dit schrijf, laat in de nacht.
|