De laatste dagen schrijf ik met open vizier. De laatste dagen laat ik binnenkijken in het diepste van mijn gedachten, voel ik beter dan ooit aan, dat ik altijd gedacht heb de wereld te kunnen veroveren met mijn geschriften en weet ik nu dat het maar wat zeepbellen zijn die ik de lucht in stuur, met erin de weerspiegeling, van een stukje uit mijn omgeving waarin droom en realiteit vermengd liggen.
Heb dus elke illusie afgelegd, heb de Ugo in mij het zwijgen opgelegd en ben geworden wie ik ben, met beide voeten op de grond. Het weze zo, van hieruit kan ik mijn aanloop nemen om meer te zijn dan wat er van mij overblijft.
In deze gemoedstoestand ben ik naar het bos gegaan, het bos van mijn jeugd. Ik ben gaan neerzitten aan de leistenen tafel, op de wankele bank onder de oude beuken en heb geluisterd naar wat me door hen, wat me door iemand anders onder de bomen, door iemand binnen in mij, te vertellen had over het leven en over de zin ervan. Ik had zelfs Christian de Duve mee genomen om van hem te lezen dat een wereld zonder het sacrale een dode wereld is - wat ik al ettelijke malen gezegd en geschreven heb - en gedwongen door deze gedachte ben ik beginnen schrijven, pagina’s vol in één lange beweging van de hand over de bladen van een oud, half gevuld dagboek.
Heb ik woorden neergezet, de tijd niet zijnde of de tijd zijnde het aanhoudend geruis van de bomen, of de tijd zijnde het kloppen van mijn hart, het jagen van mijn bloed, zijnde mijn begeestering voortkomende uit de wolk van al wat sacraal is, de wolk waarin ik opgenomen ben als mens; de tijd zijnde niets anders dan mijn schrijven, ik vastgenageld in de aarde, ik de adem van de bomen, ik in osmose met al wat van het leven is, in atomen en elektronen uitbazuinend dat ik meer van de sterren ben dan van de aarde.
Dat ik opgestaan ben uit de volheid van wat niet anders te bepalen is dan de immer stuwende, dwingende kracht die de kosmos is, die de totaliteit is van al wat is en zijn zal, niets meer en niets minder maar gezegend met de geest die van uit de kosmos zich heeft vastgehaakt in mij en in mijn leden.
Dat ik erin, dat het totaalbeeld van mijn ik, erin verweven zit; dat ik wel daden stellen kan maar dan dat die daden maar de uiterlijke vormen zijn van wat innerlijk gebeurt. Of, schrijvend binnenkomen in de poëzie van het woord, losgelaten lijk een jong veulen dat voor het eerst op de weide komt, tijdloos, zoals tijdloos is wat ik toen geschreven heb.
|