Wijd open ligt de geest op de uitkijk om een pagina te vullen, zo was er vandaag ‘Coasts’, een serie van BBC four, landschappen langs de kustlijnen van Engeland en Ierland.
Wijde, uitgestrekte kusten en landerijen, schuivende beelden van uit een havik-perspectief waar de geest uitwaaien kan, uitzwermen kan, zich in wentelen kan: een patchwork van weiden, velden en bossen, kleurschakeringen van groen en oker en bruin, dorpen met kerken, met abdijen, flitsen van gevels die nog rechtstaan met raamopeningen, het kronkelend zilveren lint van rivieren en overal de beweging van de zee.
Als ik dergelijke programma’s zie krimpt mijn hart. Als ik zie hoe de zeewind speelt met de haren van de man met een zwaar Schots accent, die ik met moeite begrijp, wil ik die man zijn die daar loopt, wil ik de wind voelen in mijn gelaat, van dichtbij door de ruïnes lopen onder de yew trees, de linden, de beuken, de eiken, de meidoorns in bloem. Als ik er tegenover stel de ruimte waarin ik me dag aan dag beweeg, waarin ik van morgen tot avond word geprojecteerd, mijn schrijversruimte, dan is deze in sterk contrast met de beelden op het scherm van de beukende winden, van de slag van de golven, hoog opspringend tegen de meest grillige rotsen. Sfeerbeelden die me niet loslaten als ik schrijven ga, die me blijven bestormen, golven die schuimend te pletter vallen op de rotsen met de meeuwen, hangend in de wind, krijsend tot boven het geluid van de zeeën uit.
Ik weet dat ik daar nooit komen zal, dat het maar inbeelding blijven zal. Maar ooit was ik op dergelijke plaatsen waar de zee een furie was van geweld en eeuwigheid, Ik stond op het verste punt van Cap Griz Nez, ik liep langs de kusten van Iona, the holy isle, ik hoorde het geluid van de golven tegen de rotsen van San Juan en op oneindig veel andere plaatsen; de golven die mijn vreugde waren, ik voelde de wind en smaakte de geur van water en luchten en er over, het grote licht van morgens en middagen en de rode gloed van de zon over het water naar de avond toe.
Ik draag dit alles in mij lijk een ver gezang dat tot mij komt, tot binnen de vezels van mijn hart. Ik ben die wind, die golven, die rotsen, ik ben dat licht. Ik houd het in mijn vingertoppen, gelukkig, alsof ik in één sprong, terug was op al die plaatsen die ik ken; gelukkig, omdat ik er over schrijven kan, en alles herbeleven kan met de voelhorens van het woord.
Mijn God – en je weet wie Hij is - mijn toevlucht, hoe evolueer ik, als ik in mij de oneindigheid levend weet van kusten en rotsen en velden en bossen, van huizen en dorpen, van verlaten ruïnes van kerken en abdijen; hoe evolueer ik, als het niet in de richting van het metafysische zou zijn, in de richting van wat was van in het begin der tijden, het Alfa op weg naar het Omega en ik, arme ziel, erin opgenomen, wandelend de weg die voor mij werd uitgestippeld, de armen uitgestrekt nog altijd voor me uit, en ook meer dan ooit, verwelkomend de dagen.
|