Alles in mij is opgang en neergang, is geplogenheid en vernieuwing, is het ‘Panta rhei’ van Heraclitus.
Ik schrijf - in de taal die me lief is - omdat ik moet schrijven. Voor mezelf in de eerste plaats, maar ook om gelezen te worden door de ganse gemeenschap van lezers in Vlaanderen en Nederland en waar ook. Wat ik schrijven ga weet ik pas als ik bezig ben en ik stel me voor dat wat je voorgeschoteld wordt, voor jou telkens een verrassing is, zoals het voor mij is. Ik schrijf ook voor zij die me nooit zullen lezen, die nooit weten zullen dat ik op deze wereld, gedoken in de stille massa, heb rondgelopen, ademend, zoals de wind in de bomen en omheen de randen van het huis.
Dat er een middel bestaat om gedachten over te brengen in conventionele tekens is een van de vele wonderen die de mens voor zich zelf heeft bedacht. En de wijze waarop deze overdracht gebeurt is een even groot wonder, zelfs al verbaast het ons niet meer, zelfs al vinden we het van zelfsprekend en stellen we er ons, zelden of nooit, vragen bij. Mij verbaast het te weten dat wat ik schrijf een ogenblik erna gelezen kan worden, zelfs in Perth zoals in Oban, zoals in Wechel ter Zande.
Wat er niet staat is noch de moeite die het vergde noch wie hij was die het schreef en hoe hij zich voelde toen; hoe hij twijfelde en hoe hij triomfeerde soms, als hij wist dat het goed was wat hij schreef; evenmin staat er waarom hij niet schreef wat hij verzwegen hield.
Alleen het geschrevene, zoals het gebeitelde blijft, zijnde de afbeelding van de oorlogsbuit die de Shishak van de Bijbel[1], die Thutmoses III moet geweest zijn gezien hij het aanbrengen liet op de muren van zijn Amontempel in Karnak, en gezien wat er gebeiteld staat, en het is heel wat, meubilair en andere voorwerpen zijn die voorkomen en beschreven staan in ‘Koningen’ en ‘Chronijken’ van de Bijbel, als meubilair van het paleis en de tempel van Solomon. Weinigen willen dit opmerken omdat het een vloek is die rust op de Egyptische chronologie waar Thutmosses III gesitueerd wordt in de XVe eeuw, terwijl de tempel van Solomon, waaruit de buit werd mee genomen, zeker de Xde eeuw moet geweest zijn[2].
Wat ik er ook over zeg of over zwijg, ik ben van elke dag de woorden dankbaar die door mij vaste vorm kregen. In vele gevallen, scheelde het slechts een haar of ze waren er helemaal niet. Het ware wel geen groot verlies geweest voor de lezer, wel een groot verlies voor mezelf, al overdrijf ik wellicht pour me faire comprendre.
En wat ik schrijf ligt te wachten, lijk het zaad op een vers gezaaide akker, om gelezen te worden, wat jaren, eeuwen duren kan, maar het ligt er om te kiemen en ontdekt te worden, zoals de gouden Carolus er lag, in de grond geborgen, op het erf van mijn grootvader tot de hond hem boven haalde en grootvader – ik erfde zijn naam - het goudstuk wisselen kon voor een zak tarwe, diep in de oorlog.
Vandaag ben ík de woorden die wachten diep in de aarde. Veel meer ben ik niet.
[2] Men raadplege hiervoor ‘Ages in Chaos’ van I.Velikovsky, Sidgwick and Jackson, London, 1977. En meer recent, ‘Tijd en tijden’ van Robert de Telder 496 blz. op millimeter papier, 24,85 €, te bestellen bij www.boekscout.nl, onmisbaar voor Bijbelkenners en Egyptologen
|