Genomen uit een manuscript in progress, vervolg.
Hij kan van vele gedachten niet zeggen hoe het komt dat bepaalde herinneringen, zonder de minste overgang, opduiken terug en je vasthouden, niet zoals deze waar een briefkaart met het beeld van Akhnaton de aanleiding was, maar andere, zoals vader die plots opduikt of een broer die je in lang niet meer zag of hoorde, of een ver onooglijk klein gebeuren uit je jeugd dat komt en weer verdwijnt.
Of andere nog, zoals zo-even terwijl hij de groenten waste en klaar sneed voor de soep en toen hij aan de ui begon, onmiddellijk dacht aan Ernest Hemingway en wat hij erover zegde: ‘an onion is like a rose’, of aan Pablo Neruda die de ui vergeleek met ‘un planeta’[1].
Maar, gisteren de herinnering, getekend Akhnaton, was van een andere geaardheid, was een herinnering die hij verborgen hield, die hij niet wenste terug te halen, omdat het zo oneindig was geweest, zo overweldigend, zo allesomvattend.
Hoe ver dit alles achter hem lag nu, en ook hoe dichtbij nog de man die hij toen was, alsof wat geweest was, een gebeuren betrof dat hij ergens kon gelezen hebben samengebald als verpakt in één bundel, geschreven in een andere taal, in een ander land, over een man die hij kende en die rondliep met de gedachten die ook de zijne waren.
En het was toen, uitgesproken die morgen terwijl hij de mantel wegnam van de ui, die hij als een kleine, gladde, blinkende ‘planeet’ in de handen hield, dat in hem een niet te stelpen verlangen oprees het essentiële van wat geweest was, en zich sloot met die postkaart van Akhnaton, voor eens en voor altijd neer te schrijven om er zich van te bevrijden, om het te houden en het niet te houden, in één bundel pagina’s voor hem op te tafel te leggen en te bewaren, lijk een ruiker gedroogde bloemen onder een glazen stolp.
Van die morgen af, het ogenblik, dat de natuur zich aan het hernieuwen was, vertrekkende van uit de trein die door het ontluikende landschap reed, over die kaart van Akhnaton en de witte bloesems van die boom in de nacht, via Hemingway en Neruda, kwam in hem een niet te stuiten drang, al wat was van hem, en haar, open te breken en dit verhaal niet te stoppen tot hij aankomen zou op het punt in de tijd en de ruimte waar hij zich thans bevond, losgeslagen, staande in de keuken met het mes in de hand en die schreeuw in hem, zich steeds maar herhalend nu, hoe hij het doen zou, een punt zoekend in de tijd waar hij beginnen zou, het punt dat een scharnierpunt was, waarin al wat geweest was gestapeld lag en waaruit alles dat nog kwam reeds in potentie aanwezig was.
Maar als hij zoeken ging besefte hij dat er vele dergelijke scharnierpunten waren in zijn leven, dat elk hoofdstuk dat hij schrijven zou een scharnierpunt was, en dat er in feite maar één echt punt was dat het punt was van het ‘nu’.
[1] Cebolla / clara como un planeta / y destinada / a relucir, / constellation constante / redonda rosa de agua / sobre la mesa / de las pobres gentes… (Ajuin / helder lijk een planeet / en bestemd / om te schitteren,/ blijvende constellatie, / bolronde waterroos / op de tafel / van de arme lui…)
|