Hoge winden zijn het
over ons gewaaid,
over ons uit ongekende oorden,
ruikend naar hysop
ruikend naar engelwortel
en in de onderlaag
ruikend naar poeder en gruis van stenen.
Alsof het gisteren nog was,
de dag niet aangekomen,
de zon verdwaald gebleven
en wij de armen laag,
het woord verstild,
haperend
aan struiken die nog botten moeten,
vroege tederheid,
voor later.
Je zag het
voor de wind gekomen
voor het gras gezaaid
hopende een bloemenweide
hopende met vlinders en met kevers,
met bijen die gonzen zouden
over je hoofd en leden.
Je dacht er aan en aan zovelen,
al zou je van vele dingen
gedichten willen schrijven.
Je waart er soms
in lage wolken opgestaan,
op winden wachtend
die je doorkruisen zouden,
je bevruchtend:
woorden uitgekozen
om er op in te gaan
en ermee de dag te openen,
hanami-ënd.
P.S. Hanami, letterlijk (kersen-)bloesems kijken.
|