Je denkt regelmatig, mijn bron is uitgedroogd en ik wil nochtans productief te blijven tot ver voorbij de lente, tot na de zomer en de herfst. Ik wil me aldus, schrijvend in leven houden. Ik voorzie nu al, alsof ik nog maar twintig was, wat ik schrijven zal als de herfst gekomen is, en verder nog in de tijd, als het ovenhuisje uit mijn droom, bedekt zal zijn met sneeuw terug, zoals het was en blijven zal in mijn herinneren. Terwijl, denk ik nog, er velen zijn die moe gelezen/geschreven, definitief de boeken al hebben dicht geslagen en zijn heengegaan. Een weelde dus die ik me zo maar toe-eigen, alsof ik onsterfelijkheid beogen zou wel te verstaan, enkel in mijn geschriften dan, die ik zie als mijn verlenging naar het erna, zoals Ciccolini spelen blijft in zijn erna, zoals er zovelen zijn die nog eens ter sprake komen, in stilte bewonderd, gelezen, beluisterd.
Zoals het gedicht dat ik terugvond deze morgen omdat ik het vinden moest - Bij het graf van Rilke, dat in potlood getekend staat, maar waarvan ik weet dat het van Willy Minten is een oud bankmedewerker van me - over zijn te jong gestorven zoon, een poëet, die begraven werd met een tak kersenbloesems op de kist waarin zijn lichaam was, toen er het stille vallen van de regen was bij zijn laatste tocht door de straten van Tienen.
Ik neem dit gedicht over onderaan mijn blog, met alle respect voor de vader en vriend die dit schreef toen de pijn hem te zwaar werd.
Een wereld van diepe gevoelens, opgeslagen voor de eeuwigheid. Of het wonder, waar Aristoteles het over had, dat in de mens schuilt en als te gewoon als normaal wordt gezien, terwijl in deze gevoelens het mysterie van het leven wordt toegelicht, in de kijker wordt gesteld, het zo hel verlicht wordt dat we er door verblind zijn zodat we niet meer zien wat er van is. Ik herhaal me, ik moet me herhalen om te noemen welk mirakel de materie ons verbergt als we doordringen tot de geest ervan, een doordringen dat nog maar een begin is want het doordringen is, a never ending story, tot voorbij het Higgs deeltje. Waar ben ik uitgekomen opnieuw, welke weg heb ik afgelegd om af te sluiten eens te meer en te wachten tot morgen om verder te gaan met wat gefezel, zoals dat van de vogels in de hagen, voor het licht opkomt?
En dit is het gedicht dat me werd toegestuurd, toen hij nog in leven was, getekend in potlood met wat zijn naam niet was, W.Verhegghe, geborgen in een uitgave van het Poëziecentrum Gent, Poëzie, een pleidooi, een essay van Eddy Van Vliet.
Bij het graf van Rilke in de bergen dacht ik aan jou, mijn zoon: jouw ziekte die ook hem kwam tergen weerkaatste er haar gruweltoon.
Ik weende bij dit dichtersgraf, liet er de mooiste woorden sterven. Ik weet: treuren is soms laf, maar hoe lijm ik van jou de scherven?
Je wou zo graag naar Zwitserland, je droomde van de hoge, witte sneeuw. Ik hou je nu niet langer bij de hand, je cirkelt boven mij en bent een meeuw.
Ik geef aan dit gedicht een nieuw leven en teken dit gedicht in grote genegenheid, met heimwee aan de tijd dat we samen waren, met de naam van de maker ervan, Willy Minten, een groot man en waardevolle vriend die er aan ontsnapte een dichter te zijn.
|