Het is maar dat je elke morgen/avond vaststelt hoe vlug de nacht, hoe vlug de dag is voorbijgegaan en hoe je telkens geconfronteerd wordt met die hoofdopdracht te schrijven wat je te binnen valt. Er is geen houden aan, het is je morgen- of avondgebed, je ogenblik van bezinning, je binnen treden in jezelf om woord te zijn. En de c-letter van de maan, als je de gordijnen openschuift, die ons zegt Crescendo, wassende te zijn, maar als vrouw de waarheid verbergt, dus dat ze aan het afnemen is, levert je weinig op.
Je denkt aan wat je gisteren schreef en eergisteren, de namen die hangen bleven, de vele gedachten die je blijven beroeren, alsof je keuze kunt maken tussen tal van reizen die je maken kunt, naar een ander land, een andere stad, een ander boek, naar iets dat je vroeger schreef opdat je het nooit zou vergeten, en toch vergat. Een platgestreken, halfvergaan viooltje dat je terugvond tussen de bladen van een boek, om wat onvergetelijk zou blijven en dat je toch vergeten bent (dit is van Borges); of een gedicht dat je schreef over Memlincs Sybilla Sambetha, van wie je denkt dat het Maria Moreel is die er op afgebeeld staat, en dat je terug opzoeken wou voor 14 februari omdat het een liefdesgedicht is. Alhoewel elke dag een liefdesgedicht is, levend met je vrouw terwijl je bezig bent met het woord. Twee belangrijke elementen in je leven die je koestert en je dagen zijn.
En wat je schreef over de bergen gisteren en over de zee, elk woord ervan herinnering en herbeleven. Zo van de grote winden, op de hoogste rots gezeten, denkend aan les Vents van Saint-John Perse, met een zin die je bij bleef: Cétaient de très grands vents sur toutes faces de ce monde, en een verdere regel, waar je een tekening over maakte, die je gaat opzoeken: Flairant la pourpre, le cilice, flairant livoire et le tesson, flairant le monde entier des choses.
Of hoe je daar zat op een troon, met de wereld van de dingen aan je voeten, ongenaakbaar, ondoordringbaar onoverkoombaar, in evenwicht met sterren en planeten, met maan en wind, met zee en oceaan.
Je verlaat me nooit, herinnering die van verre komt, ik grijp je vast telkens je verschijnt, ik drijf je in het nauw, in woorden uitgespreid lijk een vrouw die je bezitten kunt, open en teder, verlangen, geurend lijk perzikbloesems in de lente. Of toen je schreef je zoekt het wel eens op tussen het vele de fuga die van de zee hier is.
De zee, de bergen, het wijde heuvelende land van Vlaanderen, de Schelde van mijn jeugd, de Leie, de Dender, het meerdere en het kleinere, samengebundeld in een boek dat je elke dag te lezen hebt, te begrijpen en te verklaren, opnieuw en opnieuw, om uiteindelijk uit te komen waar je uitkomen moet, omdat
we meer en meer gaan denken aan ons aller vriend die naderkomt met reuzenschreden en niet te stoppen is, niet te vermurwen is met woorden.
NB. De aangehaalde verzen komen uit de verzamelde werken van Saint-John Perse: Oeuvre poétique II, Gallimard, 1960.
|