Hij aarzelde die morgen. Hij voelde zich niet zoals hij gewoon was zich te voelen. In de nacht was hij opgestaan om te lezen over Friedrich Schelling voor wie de Natuur de primitieve kosmische kracht is, sacraal en eeuwig, de bron van elke creativiteit. En hij had gedacht en het was een vreemde samenloop - dat hij dit een paar dagen ervoor, in andere woorden gehoord had van de boswachter die onopgemerkt naar hem had staan kijken, terwijl hij in zijn dagboek aan het schrijven was aan de stenen tafel in het bos. Maar het gebeurde dat hij aarzelde die morgen om zich te scheren en aan te kleden, omdat er een ongewoon gevoel was van moeheid en een stem die van verre kwam en aandrong opdat hij het rustig zou houden. Echter, kon hij zo maar niet lichtzinnig, zijn afspraak verbreken die hij elke morgen had met de duiven aan het meer, zo dacht hij toch. En hij had zich geschoren en aangekleed en was gegaan waar hij elke morgen wandelen ging, gehuld in zijn lange donkere mantel, de rechterzak ervan gevuld met graankorrels. De mensen die hij ontmoette en hem groetten wisten dit niet, wisten heel weinig over hem, wisten enkel dat hij een oude man was met een vreemde hoed en een stok waarop hij steunde. Met sommigen had hij reeds gesproken, met andere niet. Alleen de duiven kenden hem anders en zaten te wachten, ongeduldig, slaande met hun vleugels, opspringend van tak tot tak. En toch voelde hij zich alsof hij op een plaats was waar hij niet hoorde te zijn, zelfs met zijn hand in de rechterzak, zijn vingers tussen de granen, kleine zijig-zachte korrels die hij tellen kon als hij ze tussen zijn vingers liet glijden. Zoals hij de granen kende, kende hij de bomen en hij sprak met zijn blik tot de bomen, tot het wonder dat hun stammen waren, met mossen begroeid, breed in de worteling. Hij hield van de tekening in de schors. Hij wou er een foto van om in te kaderen en te kunnen staren naar de lijnen erin om te trachten de oneffenheden erin gegroefd, te ontcijferen. Alleen Borges kon dat en hij voelde zich als een vriend van Borges. Hij had tal van vreemde verhalen van hem, zoals dit van een magiër, gevangen gezet door de Spanjaarden, in een donkere kerker in de aarde, met naast zich een jaguar waarvan hij gescheiden was door een glazen wand. Een verhaal dat zich afspeelde in Peru, en hij vroeg zich af of er wel jaguars bestonden in Peru - of was het Mexico? en de magiër die erin slaagde, alhoewel er maar een maal per dag licht binnen viel, de boodschap van zijn God te lezen in de tekening in de pels van de jaguar. Zo ook wou hij de boodschap van de boom kunnen lezen in de schors ervan als hij er maar lang genoeg zou op kijken. Maar hier waren er de duiven. Toen ze hem zagen met de wandelstok waarop hij steunde en zijn hand in de zak van zijn mantel lieten ze zich vallen en vlogen ze om hem heen om hem te groeten, hun gefladder als trommelgeroffel, hij wachtte nog even, en haalde toen een handvol granen uit zijn zak die hij uitstrooide met een zalige zwaai van de hand, die hij kende van zijn vader als die zaaiend over de akker liep, met vaste tred, breed zwaaiend in een sacraal gebaar dat hij hield van de geslachten voor hem. Hij hoorde de korrels vallen die hij zaaide, woorden prevelend, woorden om op te tekenen op papier met de geur van aarde en water en de geur van de schors van bomen. Hoe de duiven opsprongen, kirrend, gelukkig en wild tussen zijn voeten, opvlogen tot onder zijn mantel en hij gooide maar zaden, hij voelde ze als glinsterkorrels in zijn hand, glad en warm, alsof ze zijn levend teken waren. Hij dacht zinnen te schrijven in zijn hoofd, terwijl hij de laatste granen ophaalde, terwijl hij woorden zocht, maar het waren geen woorden, het waren maar letters. Het was alsof hij met het uitstrooien van de granen, de letters van zijn woorden uitstrooide waar zijn voeten waren en waar ze liggen bleven voor een ogenblik om als woord opgepikt te worden. Witte woorden voor witte duiven op de witte grond en hoe alles bewegen ging, gevangen in een trage kolk waarin hij werd opgenomen.
Welke morgen was het, welke dag in welk jaar? Hoe was het dat de mensen tussen de duiven, dat de duiven, tussen de mensen, dat de korrels, dat de letters van zijn woorden wit waren, als kille sneeuw waren? Hij leunde, moe als hij was, even tegen de boom, zijn witte hand op de witte schors. Hij voelde hoe zijn hand in de schors drong, tot diep in de vochtige massa van de stam drong en hoe de boom zijn hand hield om het nimmer meer los te laten. Hij zag nog hoe witte boten naar hem toe gleden, hun witte zeilen bol gespannen in de wind. De zucht van de wind en het gekir en gefladder van de duiven met de mensen die hem aankeken naar hem toeliepen en riepen toen hij er al niet meer was.
Hij ontwaakte in een witte kamer, de vrouw die hem liefhad was over hem gebogen.
Het is maar een kort verhaal over een man gehuld in een lange donkere mantel die ik, Ugo of Karel, had kunnen zijn, ware het niet dat de bomen aan het meer van Genève slechts eenmaal een rol hebben gespeeld in zijn leven, een verhaal dat verband hield met een gedicht van Odysseus Elitys, en dat hij ooit nog eens herwerken zal indien nodig.
|