Heb heel wat te schrijven. Het omvat, samengebracht op wat bladen papier, de wereld van mijn geest verspreid tot ver voorbij de horizont tot in de oneindigheid. Het is de enige werkelijkheid, deze zichtbaar met de geest die ik bezit.
Dit is wat ik hier verkondigen wil. Ik dacht van de bergen te zijn, ik dacht van de zeeën te zijn, maar ik ben van de oneindigheid van velden en bossen, van luchten. Ik dacht van het sterven te zijn maar ik ben van het grote leven want deze ogenblikken schrijf ik eeuwigheid, omdat ik de eeuwigheid heb aangeraakt met de vingertoppen.
Deze blogs, dit soliloquium, dit gesprek met mezelf, dat ik in gedachten uitteken met pen en inkt op oud vergeeld papier en daarna bewaren wil op een wijze en in een vorm gelijklopend met een verdorde wortel van een plantje die ik raapte op de rotsen en heb ingekaderd, gekleefd op een oude ets van mij, met een schelpje erbij, een stukje groen glas en nog wat zaad, of nog wat, wat ook, een ander teken, van mijn doorgang hier op aarde. En al staat mijn heengaan al geschreven ergens op de horizont, altijd zullen in mij aanwezig geweest zijn de verzen die T.S. Eliot[1] schreef:
Old men ought to be explorers Here and there does not matter We must be still and still moving Into another intensity For a further union, A deeper communion.
Dit is mijn leven geweest, gedragen en gevoed door een diepere communicatie met wat het Universum verborgen houdt, een communicatie waarvoor ik niet altijd lees maar heel zelden de ingesteldheid heb gekend om te begrijpen wat te begrijpen is, al was het maar voor een korte fractie tijd.
Ooit schreef ik - waar ik zat op de rotsen aan zee - een gedicht over het herderstasje, la bolsa a pastor, een onooglijk klein iets gedrongen in de dorre aarde, tussen dorre rotsen, dat bloemde en groeide tot zaad en zich verspreidde tussen andere meer opvallende bloemen, maar dan toch de manifestatie van het grote leven in het kleine. En ik besefte dat ook mijn leven zich ontrolde en groeide in het kleine en dat de dag zal komen dat alles stil zal vallen, op het einde van een regel of afgebroken middenin een woord, maar toch verder doorlopend in een tijd die geen tijd meer is, die het met lineffable gevulde Niets is. Het Al dat we wagen het Niets te noemen omdat we niet begrijpen kunnen, zelfs niet benaderen kunnen, wat het Al wel zou kunnen zijn.
[1] T.S.Eliot: The Four Quartets, East Coker, V, 202, Faber & Faber
|