Mijn goede vriend en gebuur van vroeger, mailde me verstuurd van zijn iPad - zijn nieuwjaarswensen, geïllustreerd met een foto van zijn besneeuwd ovenhuisje tegen de donkere inspirerende achtergrond van dennen, trouwe aanwezigen van altijd die ik maar al te goed kende. Maar het is het ovenhuisje zelf dat me beroerde deze morgen, het bracht het beeld terug van het ovenhuisje van mijn grootouders, naast de mispelaar, zoals het er was in het prille begin van de lente, in de weelde van de zomer en onder de vallende bladeren in de herfst en nu op het scherm van mijn PC, als een boek, als een volle bundel gedichten, stoer en ongerept in de warme witheid van mijn herinneren.
Eigenlijk, voor wie de ziel ervan begrijpen wil, is het ovenhuis een sacrale plaats, een plaats waar een eeuwenoud gebeuren onderhouden wordt of werd, een gebruik dat nu, lijk zovele andere uitgestorven is, weggevaagd door de tijd, ce grand sculpteur zoals Yourcenaer hem betitelde. Hoe dikwijls heb ik niet, in mijn jeugd, naast grootmoeder gestaan toen de oven werd aangestoken en heet gestookt met rijshout, met bussels erin gestopt, heb ik niet gezien hoe de vlammen zich krolden langs de wanden en samen kwamen in het gewelf van de oven. Een heerlijk gevoel gaf het, en dan vooral in de winter bij vorst en sneeuw, de hitte te voelen in je gelaat en over je handen en leden, tot in je bloed en te zien hoe de oven, eens de vlammen waren gestild wit gloeiend wachtte op het grote moment dat grootmoeder aankwam met de te bakken broden - je had ook een broodje mogen maken van een hand groot op een plank gelegd, met een doek er over uitgespreid, en ze eerst begon met het weg scheppen in een emmer van de gloeiende houtskoolstukjes, om daarna met gewijd gebaar de ronde brodendeeg op een ovenschepper te leggen en met een korte ruk af te zetten op de ovenbodem om dan vooraleer het ijzeren deurtje te sluiten, een kruisteken te maken, biddend misschien, zoals ik haar zo dikwijls heb zien bidden en daarna, geduldig zoals grootmoeders zijn, te wachten, te wachten op het grote ogenblik dat de oven zijn werk volbracht heeft. En als de ovendeur geopend wordt, het mirakel van het deeg dat brood geworden was en grootmoeder en jij gehuld in een walm van onovertroffen geuren, die van een andere orde van geuren zijn.
Grootmoeder, het ovenhuis en versgebakken brood. Een wereld die niet meer is en niet meer komt, zoals mijn jeugd niet meer is en niet meer komt, enkel de geur is er nog, de vlammen zijn er nog de warmte in het gelaat en de gensters van de nog gloeiende stukjes houtskool uit de oven geschept, en als de ovendeur opengaat, de intense, klare, zingende geur van de broden, goudbruin met nog stukjes houtskool hier en daar erin vastgehouden. En het kleine broodje van jou, heet en hard dat je trachtte op te vangen in je handen. Je weet het nog zo goed van het begin tot het einde, in de achterkeuken, op de rode tegels van de vloer, bij de kuip karnemelk waarin nog kleine klonters boter dreven en grootmoeder, die lieve zachte grootmoeder die je broodje opende en vulde met een laag verse, smeuïge boter.
Of wat het leven was toen je opgroeide, niet wetende hoe goed het wel was en vanmorgen zo maar terug binnen gevallen, het ovenhuisje en grootmoeder en de geur van versgebakken broden. Een gebed.
|