|
Hij kon het laatste uur van het jaar de slaap niet vinden en het denken moe was hij opgestaan. Het huis rilde van de stilte toen hij de kamer betrad. Hij lag neer op de sofa voor de nog smeulende haard. Waarom wist hij toen nog niet maar hij had een automatisme - een dun boekje met zwart couvert uit het rek genomen.
Hij had het ooit gekocht in een second hand bookshop in Rye[1], een middeleeuws stadje aan de zuidkust van Engeland, omdat hij, bij het doorbladeren, erin gelezen had dat het verhaal over de stilstaande zon en maan boven Gibeon en Ayyalon, in het boek Joshua van de Bijbel, dat dit verhaal geen droombeeld, noch mirakel was geweest maar een reëel gebeuren[2]. Het was - en het is nog - in elk geval een gebeuren dat heel wat stof heeft doen opwaaien. En het was precies om deze zin, deze enige, voor hem belangrijke zin, dat hij het boekje had gekocht.Hij had er destijds ook een gedicht in gevonden dat hij nu terug opzoeken wou. En hij las, uitgestrekt op zijn rug op de sofa onder de lamp:
Thou that sleepest the sleep of the lamb And the line on thy lips is sweet Were I not shy of my parents face I would run and would kiss thee asleep.
Thou that sleepest the sleep of the lamb And the line on thy shoulders is blue Were I not shy in face of the guests, I would run and would kiss thee asleep.
Hij hield het boekje, zijn vinger tussen de bladen: I would run and kiss thee asleep. Hij lag neer, totaal ontspannen om nimmer meer op te staan, in de krakende stilte van de kamer, met het rek boeken naast hem die in en uit ademden, die keken naar hem, spraken over hem. Hij wist het, hij hoorde hun vele stemmen door elkaar, Koestler, Proust, Eliot, Baricco, Barnes en het gans nieuwe boek dat hij vandaag per post gekregen had van een vriend, Cinq méditations sur la beauté van François Cheng, de lAcadémie Française, waarin hij al gelezen had: La beauté qui changera le monde.
Hij voelde zich oneindig, voelde zich onwennig in zijn oneindigheid, uitgestrekt alsof hij zich nog nimmer zo uitgestrekt had gevoeld. Dan, een verre schijn licht van ergens, de roep van de uilen nog, als een roep die kwam uit het diepste punt van zijn jeugd, uit zijn allereerste ontwaken. Moeder, dacht hij, moeder en vader en broer, dacht hij: quarks en elektronen die ook deeltjes geest kunnen zijn, inspiratie, gebed, droom, verlangen. Is het zo dat de lucht die hij inademt ook deeltjes geest kunnen zijn van moeder en vader en broer?
Hij had een blog te schrijven, niet eenvoudig nu, geconfronteerd als hij was met het pak van de jaren dat hij droeg:
Jij die hoort tot de slaap der levenden en slaapt de slaap der gelukzaligen, hou klaar je handen om te zegenen het wondere leven dat je adem is.
Jij die hoort tot de slaap der dromen en slaapt de slaap van al wie was, keer waar je keren kunt om te zijn wie je waart toen je er nog niet was.
Toen je wandelde de heuvel op om te zijn waar je komen moest, nu je er bent en de zin ervan gekend dankt om de vele dagen die er waren.
Zo, mijn vriend, jij die hoort tot de slaap der schrijvenden, slaap de slaap van oudsher en schrijf, schrijf zoals je altijd hebt gedaan, schrijf de ziel uit je lijf.
En,
Jij die hem het ganse jaar hebt opgevolgd, herinner hem als een rusteloos iemand die meent dat schrijven zijn levensdoel is, omdat hij niets anders meer kan dan schrijven. Omdat hij dronken is van woorden die zwaluwen zijn, die stijgen en dalen en keren, die roepen om genomen te worden, van morgen tot avond, tot nacht, en betekeningsvol willen zijn om huiverend de nacht ingaan.
Wil dan ook, mijn vriend, hem blijven herinneren als een jeugdig man van vele jaren, die zin wil geven aan het leven van allen hier op aarde, in het meer dan bijzonder, zin aan het leven van jou die hem leest.
[1] The early Poetry of Israel, The Schweig Lectures, 1910, University Press Oxford. [2] there is no reason to doubt that this poem, like so many others, is the tradition of an actual event, but it does not suggest that this event was a miracle.
|