Een vriend, Remi v. P. vertelde me, dat hij in de Alpen, waar hij bij zijn zoon op verlof was, diep geroerd was geweest door het uitzicht op de bergen, met er boven uit de sneeuwtop van de Mont Blanc, en het was daar, dat hij verrukt was geweest bij het lezen van mijn bundel gedichten en vooral getroffen door mijn essay over Immanuel Velikovsky en de Bijbel.
Hij riep bij mij zoals enkele dagen geleden mijn broer het had gedaan - tal van herinneringen op. Zo deze van de dag, (te) vele jaren geleden, dat ik per einde augustus en gans alleen, vertrokken ben van de barrage de Moiry, geklommen tot de Col de Torrent en vandaar, zonder te hebben verwittigd bij mijn vertrek wat een gevaarlijk iets is als men alleen klimt - een plotse ingeving volgend, het pad heb genomen naar de top van de Sasseneire (3.254 m.). Ik wist dat ik er toen over geschreven had in mijn dagboek en vandaag, uitzonderlijk, ben ik die tekst gaan opzoeken om die hier, licht aangepast, te hernemen.
Eens de top van de Col de Torrent (2.919 m) bereikt ben ik niet gestopt maar heb het pad genomen naar rechts dat leidde naar de top van de Sasseneire. Links, diep onder mij, de vallei met Evolène, rechts, dichter bij, maar ver uitgestreken, de alpage van de Lona. En in mij een immense vrijheid, ik, alleen op de kam van de berg, ik klein mensje, maar krachtig in geest, in een ingesteldheid die alles ging overwinnen, al kende ik onmiddellijk maar al te goed hoe zeer ik deel was van de aarde die hier ademnood was.
Ik dacht aan Ouspensky. Ik zag mezelf gaan, een onbeduidende stip die voortbewoog op het, bij plaatsen, amper gemarkeerde pad. Steeds maar stijgend over en naast grote blokken rots, op het pad, gevolgd sinds eeuwen door velen voor mij. Mijn lichaam een grote volgehouden inspanning, en ik zag me nog steeds gaan, van rots tot rots. Het scheen me toe dat er nu een ander ik aanwezig was in mij, een ik dat niet de minste aandacht had voor de moeite en de uitputting. Er zwol een gevoel, méér en beter mens te zijn in die oneindigheid van bergen en luchten waar ik was, een oneindige volheid van zijn, waarin ik was opgenomen. Een dimensie die me optilde, die me de kracht gaf verder te gaan, steeds hoger klimmend, hijgend naar de top toe, de top, de hoogste top van het groot beleven.
De man die ik was, was kind geworden, had vleugels gekregen en zwierf uit over de toppen van de bergen omheen hem, de luchten in, zijn geest verpulverd. Hij was het grote leven. Het deel van hem, gericht naar de aarde, het deel dat groeide, dat ouder werd, dat at en dronk en de liefde bedreef, brandde op, verdween uit hem. En het was een ongekende andere, een ontdubbelde die de laatste strook van het pad afliep naar het beroeste ijzeren kruis op de top, het kruis dat hem wenkte, dat hem toeriep, dat hem projecteerde in zijn echt, enig, waarachtig bestaan.
Hij dacht hier over na als hij afdaalde, dat het dit soort bestaan was dat hij ontcijferen moest, dat het dit bestaan van lichtheid, ontdaan van het aardse, dat dit de ware eigenheid was van de spirituele mens. Het andere, het aardse, was een noodzakelijk iets waar geen God zich om bekommerde.
Petrarca had dit ongeveer aldus begrepen, maar hij was in de ban van de God van toen en hij wist dat hij moest ontsnappen aan de zwaarte, aan les instincts de la terre, zoals hij het noemde in zijn boekje over de beklimming van de Mont Ventoux. Ik denk zoals hij, maar ik ben in de ban van de geest in mij die een deeltje is van de geest in het Universum die o zo gemakkelijk, God wordt genoemd, maar die oneindig meer is dan dat bevreemdend woord van drie letters.
|