Toen ik, overmand als ik was door mijn medelijden voor de twee geliefden, terug tot mezelf was gekomen, zag ik waar ik ook ging of waar ik me ook keerde of waar ik ook keek, omheen mij nieuwe folteringen en nieuwe gefolterden.
Dante en Vergilius zijn aangekomen in de Derde Cirkel, het oord van eeuwige regen, hagel en sneeuw in de schemer-luchten. Daar staat Cerberus, de hond met de drie hoofden als bewaker van de Hel. Hij heeft rode ogen, heeft een vettige zwarte baard, gezwollen buik en lange nagels waarmee hij de zielen verscheurt. En als hij Dante en Vergilius opmerkt opent hij zijn drie grote muilen en toont hij zijn hoektanden. Opdat hij zou zwijgen raapt Vergilius een handvol aarde op en gooit dit in de gulzige muilen van Cerberus. Dante heeft hier Vergilius niet gevolgd want in boek VI van de Aneïs waar Aeneas, samen met zijn gidse, de Sibille, de Hades doorkruist op zoek naar zijn vader, is het een homp honing en een gedrogeerd maal die de profetes Cerberus toegooit:
Seeing his neck begin to come alive with snakes, the prophetess tossed him a lump of honey and drugged meal to make him drowse[1].
De bedoeling van Dante komt hier eens te meer op het voorplan. Hij wil Homerus en Vergilius evenaren met zijn Divina Commedia, (en niet alleen evenaren) en zich bewegen in de voetsporen van de traditie. Zoals Homerus en Vergilius als bewaker van de Hel, Cerberus gekozen hebben, zo plaatst ook Dante de hond met de drie hoofden aan de ingang van de derde cirkel. Als eerste van de verdoemden ontmoeten ze er Ciacco, een gulzigaard, tijdens zijn aardse leven een inwoner van Firenze. Deze herkent Dante en beschrijft hem de komende evolutie in Firenze, om hem dan te vragen:
Als je terug zult zijn in de zoete wereld vraag ik je mijn naam te herinneren aan de anderen en nu zeg ik niets meer en zal ik je ook niet meer antwoorden.[2]
en Dante aankijkend valt hij neer in de glibberige massa zielen. Waarop Vergilius, die alles weet, de Vergilius met een ongebreidelde verbeelding, tot Dante zegt :
Pas met het geluid van het bazuingeschal van de engelen wanneer hij de vijandige machthebber (Christus) zal zien, zal hij zich weer oprichten [3].
Elke ziel zal dan zijn triestig graf opzoeken, zijn eigen aardse vlees en vorm aannemen en zijn eeuwige verdoemenis aanhoren.[4]
Dante doet alsof hij niet de minste notie heeft over theologie; datgene wat hij verlangt te weten vraagt hij aan zijn gids die uitzonderlijk goed op de hoogte is en een antwoord heeft op alle vragen. Hier ook blijkt alles nieuw te zijn voor hem. Wel wetende nochtans dat het zo opgetekend staat in de geschriften wenst hij toch de vraag te stellen, opdat het antwoord van Vergilius, zijn gids in alles, zou komen en terwijl ze verder gaan in de regen, over de afzichtelijke mengeling van zielen onder hun voeten, vraagt Dante of de zondaars, eens verenigd met hun lichaam, evenveel of meer zullen lijden dan voorheen. Vergilius verwijst naar wat Dante hierover moet gelezen hebben:
Keer terug naar je kennis die wil dat de zielen, na met hun lichaam te zijn hererenigd, perfecter zullen zijn en hoe perfecter iets is, des te groter de smart.[5]
Vergilius bedoelt hiermee dat Dante terug moet keren naar wat Aristoteles en Thomas van Aquino hem geleerd hebben. Maar ik kan toch moeilijk aannemen dat Dante geloven kon dat het rottende lichaam of wat er nog van overblijven kon na enkele eeuwen, de ziel zou gaan vervoegen bij het bazuingeschal van het Laatste Oordeel. Ik denk aan Paolo en Francesca, wat zal er met hen nog steeds in de Hel, gebeuren eens ze hun lichamelijke, jeugdige vormen zullen herwonnen hebben; zullen ze verder de liefde bedrijven zoals ze het deden tijdens hun aardse leven en zal hen dit als een nieuwe zonde worden aangerekend, of zal er geen hunker naar enige liefde, zoals deze hier nog immer in de Hel schijnt te bestaan, in hen aanwezig zijn; en wat de gulzigaard Ciacco betreft zal hij, eens in de vorm van zijn aardse lichaam gekropen, zich kunnen gewachten overdadig te eten?
[1] The Aeneid, book VI, 566-569). [2] Ma quando tu sarai nel dolce mondo, / priegoti che alla mente altrui mi rechi: più non ti dico en più non ti rispondo. (canto VI: 88-90) [3]
Più non si desta / di qua dal suon dellangelica tromba / quando verrà la nimica podesta. (canto VI: 94-96). [4] Ciascun rivederà la trista tomba, / ripiglierà sua carne e sua figura,/ udirà quel che in eterno rimbomba./(canto VI: 97-99). [5]
Ritorna a tua scienza, / che vuol, quanto la cosa è più perfetta,/ più senta il bene, é cosὶ la doglienza. (canto VI: 106-108)
|