Ik heradem hier even want in mij is Dante alomtegenwoordig in al wat ik doe en denk. Ik sta er mee op en ga er mee slapen. Ik beweeg in zijn landschap en heb de indruk dat ik in een andere eeuw aan het schrijven ben en dat ik mijn wijze van schrijven nog steeds niet ben ontgroeid en nog de stijl aankleefl van Madame de Sévigny: au-dessus de moi la feuille chante, zijnde een beeld waaraan Gaston Colle in zijn Sourires de Béatrice me herinnert. Ik schrijf en denk nog immer zoals zij die eeuwen voor mij hun gedachten op papier hebben gezet en ik ga nog verder terug, nu ik een poging doe om Dante binnen te brengen in de omgeving van nu, de onoverzichtelijke omgeving met tv en radio en berichten komende uit alle delen van de wereld, wraakroepende zoals een burgervliegtuig dat met een raket wordt neergehaald, of Israël dat binnenvalt in Gaza. En ik die deze feiten onbesproken laat, die niets van dat alles binnen laat in mijn geschriften, hoogstens een flits, om dan opnieuw terug te blikken naar de wereld van Dante die ik opzoek in de minste versnipperingen van zijn tekst en ik aldus overspoeld word en blijf door zijn poëzie en zijn verhaal. Hoe hij het aandurft ons te vertellen dat hij hoort van Vergilius dat het Maria is, de moeder Gods, die zijn netelige positie heeft opgemerkt en Lucia de opdracht geeft Beatrice te verwittigen, gezeten naast (de filosofisch gerichte) Rachel een eerste vingerwijzing naar de ware aard van Beatrice of een andere soort drieëenheid: Maria de goddelijke, Lucia de verlichte en Beatrice/Rachel de filosofische -. En begrijpelijk is het, als Dante hoorde dat Beatrice de ogen vol tranen had toen ze zich tot Vergilius richtte, dat hij niet meer te houden was.
De schrijvende Dante, hij zit aan mijn tafel en ik, onzichtbaar in de hoek naast de haard zie hem schrijven, veder in de hand, inktpot en bladen voor hem. Hij denkt er niet aan dat zijn verhaal zich afspeelt in het alles opslorpende land van de geest, dat wat hij schrijft zuivere verbeelding is, dat er geen Vergilius is die hem begeleidt, zoals er evenmin een Dante is in de kamer waar ik thans schrijf. Maar hij, zoals ik, hebben rechten, het recht dat van het ogenblik dat het woord in inkt wordt omgezet op het blad, dat het woord reëel is, onherroepelijk reëel en er niet over te twijfelen valt, dat het geschrevene is!
Zo is het ook dat Nietzsche, en ik ook, dat we beiden verkeerdelijk waagden te beweren dat het uiteindelijk Dante was die zijn zielen in de Hel duwde. Neen, neen, wat geschreven staat, wat uit de pen is gevloeid, is de waarheid, is de echte realiteit van de feiten. Eens geschreven blijft het geschreven en is wat geschreven staat een vaststaande waarheid, het is zelfs geen verhaal meer het is het echt gebeurde dat vastligt zoals een beeld op een fotoplaat. Het is de realiteit die zich zelf geschreven heeft met de hand van Dante. Of het creatieve in ons dat ons steeds overstijgt, dat onze bezieling, ons leven is, onze binding is met het Universum schrijven is een kosmische aangelegenheid wist Eco - en het is het creatieve dat onze drijfveer is, ons blijvend zoeken, ons blijvend binnendringen in het transcendente dat ons roept hier in deze vallei van soms stil geluk, vooral nu, als ik schrijf over Dante.
Als ik destijds, een potloodlijn trok, diagonaal over het maagdelijke wit van mijn Schoellerblad dan was het de lijn die zich dwars over mijn tekenblad trok en lag in die lijn, de opzet van de tekening die eruit voortkomen zou; die lijn was het zaad, waaruit de tekening ontstond. Creatief zijn in lijn, in klank, in woord, in gedachten, is vertoeven in het rijk van de geest. Gelukkig zij die er toegang toe hebben al was het maar met het kleven van een stuk wortel op een wit tekenblad, onder glas ingekaderd en ter identificatie een haiku aangebracht, geschreven met onvaste hand, zoals die van mij, maar ter identificatie in encre lie-de-thé van J.Herbin (depuis 1670). Een haiku waarvan de woorden de waarde hebben van het verhaal dat schuil gaat in de zeventien lettergrepen, zoals ik het gedaan heb deze morgen met een stukje rest van wortel:
Karren erover, de grond ingeboord, de mens: hoe het kunstwerk wordt.
Meer hoefde er niet: de zware karren uit mijn jeugd - die ik houden wil maar aan het wegdeemsteren is - getrokken door boerenpaarden. Het stuk wortel de grond ingeboord waar het is blijven liggen, jaar na jaar, herfst na herfst, tot de weg in onbruik raakte, tot de regen en de wind het aan de oppervlakte brachten, tot het door de mens werd opgeraapt, bewaard, gekoesterd, jarenlang. En dan op een morgen, ingelijst met een haiku en een naam, en onherroepelijk kunst geworden, wachtend op de ogen en de geest van zij die ook de woorden van Madame de Sévigny nog begrijpen en aanvaarden au-dessus de moi la feuille chante; of nog luisteren naar de woorden van Hugo Claus, door een vriend van mij overgenomen en in vergulde letters neergezet op de grafzerk van zijn zoon, slachtoffer van een verkeersongeluk: voor de herfst komt het blad van de kerselaar los. Een zin zoals je er niet al te veel schrijft in een leven en zeker een glas champagne waard is, zoals Claus het eens zegde, te drinken op de boomgaard onder de appelbomen in bloei. Of van van T.S.Eliot, naast mij open op tafel :
Moving wthout pressure, over the dead leaves, In the autumn heat, through the vibrant air, And the bird called, in response to The unheard music hidden in the shrubbery, And the unseen eyebeam crossed, for the roses Had the look of flowers that are looked at There they were as our guests, accepted and accepting [1].
[1] T.S.Eliot: Four Quartets: Burnt Norton
|