Geluk, weerspiegeld in de schaduw die ik teken op de muren van het ovenhuis, dankbaar dat ik, zo ver gekomen reeds nog schrijven kan met vaste hand.
Zo ken ik me, vergruizeld tot gedachten, telkenmale ik hier kwam, bezeten door het land, de bomen en de luchten, de woonbaarheid van stilte, ademloos gevangen, ingekeerd.
Wetende wat een laatste maal kan zijn, God en spijs vergetend, immer zoekend naar het woord dat me verlossen kan voor een wijl.
Hoe ik heb geleefd om hier uit te komen hoe ik werd leeggehaald, ontworteld keer op keer om nergens nog te keren in de holte van de tijd.
Zo, mijn vriend van vele jaren, van de winden in de hoge bomen, van het grasperk teder als een zomer om lang lief te hebben: het namiddaglicht, de notelaar die luisterde, een oud boek dat ongeopend bleef, we waren er en hoefden niet te spreken.
Toen, onmachtig meer te zijn dan het afscheid nemen, het vele ruisen dat me blijven zal
als ik ver zal zijn.
|