Gedicht dat geen gedicht is.
Ingeslapen en wakker worden in de wereld. Geen droom, geen teken van leven meer en dan terug van even weg geweest. Wat de dokters vermogen en vermochten met het lichaam. Gekneld, weggedoken in een vreemde roes van zijn en niet zijn, komen later de momenten om terug, te denken, te zijn wie je waart en je te bewegen alsof er niets was gebeurt, maar met een omzwachtelde knie.
In het woord gekropen is alles nog mogelijk, zwerven we uit in vreemde tuinen, in oases met palmbomen weerspiegeld in het water en luchten die ons beademen. De volheid van het zijn in gedachten die ons weghalen van deze aarde en ons uitstrooien over oorden waar we nooit waren en nooit zullen zijn. Alsof we van alle tijden waren als van geen enkele maar van een tijd die nog komen moet.
Hoe leven we, vooraleer we de lijn van het totaal andere overschrijden. Onwetend wat ons wacht, maar hopende, Terwijl we slechts schimmen zijn die de nachten in duiken, gevangen in een roerloosheid die ons niet loslaat, totaal onwetend en niet nodig te weten omdat we niet zijn in een vlakte waar we wandelen gaan in het ijle.
Zo in het woord gekropen opent zich opnieuw het onbekende, dwalen we de bossen in, de weiden en de velden om aan te komen waar we als een zoutpilaar zullen wachten, met de kraaien over ons die vertellen zullen, onder elkaar, over wie we waren, ooit.
Strak is de lijn die soms getrokken worden tussen zijn en niet zijn en toch zijn.
|