Hij dacht , hoe, meanderend door de beemden, een dartel lint de Leie was, hoe hij onversaagd, de wereld zag onder hem, een park van donker groen met slierten nevels nog, met straten en met huizen, onder hem - het was vroeg in de morgen - de regen op het water, tekeningen van onschuld zoals het immer was en immer blijven zal.
Overschouwen wat de stilte is, het raakvlak van het leven uitgestreken zo ver het oog hier reiken kan, de geest hier heersen kan. Overtuigd hij is dat niets of niemand hem nu helpen kan, los hij is en ook gevangen, een dromer die alle evangelies las tot in het grote boek van Job.
Hij, die morgen, als Icaros opgestegen, voor een restje tijd dan toch, gelovend in het eeuwig leven en deel uitmakend van al wat is. Radicaal aan de overkant van Jacques Monod en van zovelen die niet willen zien wat er is te zien, al was het maar de meerkoeten duikend en het standbeeld van de reiger, herinneringen in de draai, ter hoogte van de vlier, vandaag nog blank, als met late sneeuw bedekt, hij, met een vraagteken gekroond van waar hij kwam en waarheen hij vliegen zal, later op de dag.
Te bekennen, maar niet te noemen, niet neer te zetten in sprokkelwoorden:
dat hij dit land verlaten zou, het lag hem zwaar.
|