Dit tranendal, met zijn lumineuze hoogvlakte zullen we eens verlaten om opgenomen te worden in de oneindige eeuwigheid. Soepel en gehurkt om te zijn wat we waren vooraleer we zijn opgedoken uit de nevels van de tijd. Geen angst, geen mededogen, geen andere oplossing gezocht, gevraagd, niet terneergeslagen, niet radeloos, maar vrij en onbevangen het hoofd in de koelte van de bergmeren.
Dit wagen we te schrijven, nu de luchten grijs en dichtgesloten alsof het licht vertrokken was naar andere oorden, een voorspel van wat zal komen. De regen ook op de verdorde wortels alsof het nog helpen zou terug te komen en verder nog te gaan leven tot het winter wordt en alle stromen leeg gestroomd, verankerd in de aarde.
We weten niets van wat er te weten valt. Hebben niets opgeraapt van wat er te vinden was. Leeggezogen van al wat we hebben meegemaakt, gesmaakt, gevoeld, in kringen doorgelopen om uit te komen onder de palmen op een eiland in de oceaan. Nog ademend de sprankels lucht, spiralen van onachtzaamheid, zo teder alsof van kristal gemaakt en ons samengehouden om nog wat leven te zijn, roepend om een vervolg hier of ginds waar de wereld is.
Ten einde raad de vlucht genomen, opgestegen lijk een jonge eend naar Orion, om er te blijven voor een lange tijd, lichtvoetig.
|