Ik hoorde dat de fijnste worteluiteinden van een boom even ver doordringen in de grond als de boom hoog is. Een dergelijke verfijning is de regel in al wat ons omringt, verfijning in de materiële structuur ervan. Verfijning ook tot in de kleinste cellen, tot in de atomen ervan, tot in de elektronen ervan en nog verder, tot in het aller minimaalste ervan, om dan niet te spreken van hun binding met het Universum. Hoe ver dit reikt weten we niet, maar zeker weten we dat de toestand waarin ze verkeren het resultaat is van een aanhoudende evolutiedrang naar de perfectie.
Het menselijk lichaam is een identiek gebeuren, uitgegroeid tot de meest ingewikkelde en meest wonderbare machine, gedirigeerd van uit de hersenen met een ader- en zenuwstelsel dat uitloopt in ontelbare steeds maar fijner wordende vertakkingen naar alle delen van het lichaam en eveneens, op een of andere wijze ingeschakeld in een massa kosmische golven die ons omringen, ons omhelzen en ons 'beschouwen' als een perfect deel van de Kosmos.
Zeggen dat er dan zijn zoals Jacques Monod[1], die vonden en er zijn er nu nog - dat dit alles louter toevallig is tot stand gekomen. Monod schreef dit, weliswaar bijna een halve eeuw geleden, in niet te verbergen bewoordingen, waarmee hij zijn boek afsluit:
Lancienne alliance est rompue: lhomme sait enfin quil est seul dans limmensité indifférente de lUnivers doù il a émergé par hasard. Non plus que son destin, son devoir nest écrit nulle part. A lui de choisir entre le Royaume et les ténèbres.
Denken we er ook zo over, is er geen greintje twijfel, kan het niet dat er een meesterlijke geest met tentakels tot in het minste van de quarks, het minste van de deeltjes van de materie, aanwezig is. Dit trachten te ontcijferen is een eerste stap naar de bezinning waar we nood aan hebben, keer op keer, liefst op zondag.
[1] Jacques Monod: Le hasard et la nécessité, Editions du Seuil, 1970
|