De
Kei geslepen door de stroom.
Als hij op zijn tafel een door de
bergstroom bijna rond geslepen kei heeft liggen, dan is dit een kei die hem
rust geeft. Hij kan de gladheid ervan voelen, de koelte ook en weten vooral,
dat ondanks de schijnbare inertie ervan, er binnenin en er omheen, meer dan een
wondere wereld aanwezig is die hij, als oningewijde niet omschrijven kan. Het
is alsof de kei kijkt naar hem, alsof de kei denkt met hem, verheugd is met
hem.
Het is dit wondere, aanwezig in het
schijnbaar levenloze, dat hij, zoals de Duitse mysticus Jacob Boehme, de Ungrund - of wat schuil gaan achter de dingen, l'ineffable - zou willen noemen, dat zijn rode
draad is en altijd zal zijn.
Dit zijn gedachten die zich loswrikken
waarvan hij hoopt dat, zoals Sirius in de verlenging ligt van de Gordel van
Orion, deze ook liggen zouden in de verlenging van zijn leven en dat de inhoud
ervan even opvallend zou zijn als de schittering van Orion en Sirius aan de
winterhemel.
Een hoop die keer op keer steeds
weer open bloeit als hij voelt hoe goed en hoe gemakkelijk de woorden, die o zo
vreemde tekens, uit zijn pen vloeien.
Terwijl hij ook beseft dat hij niet
meer zovele overgangen van herfst naar winter beleven zal en dat hij getuige
zal zijn van het stille vallen van de bladeren op het gras. Hij voelt nu al dat
de sappen uit zijn lichaam meegezogen worden in de aarde en er een
doorzichtigheid blijft hangen in zijn geest.
|