|
Wat opvalt achteraf, de bomen
bladerloos
geschrokken
terwijl het gisteren nog zomer was,
dat
het vele dat werd omgezet in woorden,
in
het land van ons bezinnen een strook maar is
en
typerend, lijk de meanders voor de Leie,
zijn
hier de zinnen voor het landschap
van
de geest waarin we verblijven willen
tot
voorbij de avonden, de nachten.
Een
smalle strook, een lint van paarlemoer,
getroost
met bijbelarabesken, uitgestrooid
van
alle tijden of van de mens
het
verhaal van wonen en beminnen,
duizendmaal
beleefd en duizendmaal
openbarstend
telkens in duizend splinters,
vuurwerk-madeliefjes
van vervoering
zo
de ruimte ingeslingerd.
Het
herbeleven, het herschikken
en
het herinterpreteren, een smalle band,
vergeten
en verloren al werd het,
opgetekend
voor de eeuwigheid.
|