Soms waagt hij het zich af te vragen hoe zijn
dood zal zijn. Zal het zijn zoals bij vader, een langzaam vertragen van
ademhaling en hartslag om stilaan uit te doven, zal het plotseling gebeuren,
zal het gebeuren tijdens zijn slaap, met het dagboek nog open op de laatst
geschreven pagina, de laatst geschreven zin, het laatste woord?
Maar geen vrees vooral. Hij heeft geleefd naar
de geest in hem, heeft immer getracht bewust te zijn van wat achter de dingen, onzichtbaar,
maar voor hem wezenlijk daar was: de schittering van het licht dat hem opnemen
zal, versplinteren zal, weggeslingerd in de oneindigheid.
Is het feit dat de mens geëvolueerd is vanuit
het subatomaire, dat reeds een begin van geest, van leven was, en over plant en
dier heen, evolueerde naar een wezen met een verwachten, met een geloof dat hem
situeerde over de dood heen.
Is deze hunker niet terug te vinden in wat onze
voorouder bezielde die schilderde en schitterde in de grotten van Vallon-Pont
dArc, van Lascaux, van Altamira, gedragen door een beginnend bewust-zijn van
het eeuwige dat essentieel is voor elke vorm van creativiteit; en is het
precies dit gevoel niet, dit sacrale niet, dat ontbreekt in vele van de
kunst-experimenten van nu?
En dan, waar situeert zich de bron van dergelijk
bewustzijn, geloven we dat dit zich situeert in ons stoffelijk omhulsel? Dan
moeten we weten dat dit omhulsel bestaat uit atomen, elk met een kern en met
elektronen er omheen slingerend, in een niet te bepalen baan, zich verplaatsend
totaal oncontroleerbaar, binnen ons, als buiten ons. Wie of wat is dan wel de
geest in ons die niet aan te raken is, niet te ontcijferen, niet vast te
leggen.
|