Aangekomen waar ik zijn wou,
het graf me verwachtend,
opkijkend dat ik het was
die droom gebonden
teruggekomen
tot waar ik gedoken lag in huis
en haag
en schaduw van de bomen,
tot in de rozenvelden,
en wat lang voorbij al was,
en toegedekt,
heropend nu.
Een ongrijpbaar ogenblik,
me tegemoet gekomen:
vader, moeder, broer,
e wegels in de bossen,
de akkers
en de leeuweriken, de blonde meid op haar fiets,
de vuren in de valavonden en waar we waren met vader,
de paddenstoelen in de morgenschemering
alles in stilte getogen en opgelost,
en toen de zon opschoof, diamanten in het gras.
Al wat ik adem is verleden
nog aan te raken, te ruiken
en te voelen,
lente, zomer,
herfst met hoorngeschal,
en winter met kinderstemmen
op het ijs, nog te horen in de ijlte
van lichtende luchten.
Het voorbije
lag er zo maar op te rapen
uitgestrooid
klevend aan de huizen en de straten,
onaangeroerd gelaten,
te verwonderd,
ik erin opgenomen,
wentelend met de aarde
naar het jaareinde toe,
het zoveelste.
|