We
zijn niet altijd ontvankelijk voor poëzie. Er is voortdurend een aanpassing
nodig om binnen te dringen in de gemoedstoestand van de dichter om de sfeer van
een gedicht als poëzie te ervaren. Vandaag dacht ik aan Maurice Gilliams, aan
enkele versregels van hem:
Ik droomde: toen ik over de
heide kwam
in het late avondrood: mijn
koude hand
had een warm vogelei geroofd;
o, liefste
En
op een andere plaats:
Maar uw vingers zijn als mos, small
en koud,
en ik befluit ze zoetjes, tot
ze zijn
betoverd aan mijn lippen,
eeuwiglijk,
met de weemoed van mijn mond
overdonkerd
Dit
is de poëzie van een vorige generatie waar ook ik toe behoor. En voor mij is Maurice
Gilliams, sinds ik zijn Elias of het Gevecht met de Nachtegalen heb gelezen,
altijd een inspiratiebron geweest.
Zijn
poëzie is een poëzie die beneveld, die ons stiller maakt, ons in een andere
wereld doet vertoeven. Zijn woorden betoveren ons, en voeren ons terug naar bos
en heide en avond en verliefd zijn, zelfs al is het eerst maar voor een korte
tijd. Maar de beelden verlaten ons niet meer, zoals vele passages uit zijn
Elias me niet meer verlaten, wellicht omdat ze de eenvoud zelf zijn, wellicht
omdat ze enig zijn, zo verfrissend en zo poëtisch, dat deze Elias een
meesterwerk mag genoemd alhoewel niet zo bekend van de Nederlandstalige
literatuur.
|