Aan Paul en Yo.
Eind september
in de namiddagzon,
het laatste van de zomer,
het laatste van wat we waren
gisteren nog
en morgen nu ver nog af.
We thee toen dronken,
zoals we luchten dronken, zoals we
licht en stilte dronken,
de tijd niet was,
de tijd ervoor er nimmer was geweest,
wij, opgestaan uit het niets,
naast elkaar gezeten, niet meer dan dat,
luisterend of niet luisterend,
geen woorden die we zochten
er hoefde niets, want wat we zegden
was vergeten
alvorens het gesproken was.
Alsof het van vele dagen
uitverkoren uren waren
en van vele uren
de meest kommerloze
die we ooit kenden,
met eksters
rakelings over het gras
en bladeren die vielen,
kringelend.
We dronken thee.
In de bomen rijpten de appels,
de mispels, de noten in hun bolster,
de druivelaar,
die nog wat dagen nodig had,
en aan Rilkegedacht
een ogenblik , maar niets gezegd,
vergeten wat van vroeger was,
tijdloos alles was.
En van zovele kleine dingen
alles zo geborgen gehouden
en niet nodig te weten
niet nodig wat nog na zal komen.
Eind september:
op het terras onder de notelaar,
wij samen, thee gedronken.
Befehl den letzten Früchte voll zu sein;
gib ihnen noch zwei südlichere Tage,
dränge sie zur Vollendung hin und jage
die letzte Süsze in den schweren Wein.
(Rainer Maria Rilke: Herbsttag uit Ausgewählten
Gedichte,
erster Teil, Insel-Bücherei)
|