Een
hoogvogel
ooit
geschoten heb ik niet,
zal
ik niet:
de
reiger aan de overkant
hij
zegt het me, hij kan het weten,
de
Leie tussen ons.
Alsof
ik hem aaien wilde wacht hij nog,
mijn
oog zijn oog geraakt,
en
mij omzwachteld
met
van de Sfinx de tover:
reiger
zijn of minstens worden,
geen
nood aan woorden meer,
maar
te staan waar ik sta
en
hij er te blijven,
rakelings
de zwaluwen,
een
lange tijd,
terwijl
de vlier zijn bessen rijpt.
Om
er te keren elke morgen
en
niets te zijn dan reiger,
blauw
of wit of roze op de borst,
zelfs
niet op te vliegen,
zelfs
de hals niet reikend,
onovertroffen
stil
te zijn van binnen en van buiten
en
de nachten in te gaan.
Vele
reigers zijn er toch niet meer
tot
op vandaag.
Later
komen er meer.
|