Je kunt niet het
lot ontlopen
dat in het Boek werd
neergezet,
vóór je geboren
waart,
waarin te lezen
staat
wanneer en hoe je
heen zult gaan
in zomer of in
winter
in stilte of met
grote trom.
Het bouwwerk dat
je bouwde
was op je kunnen
ingesteld,
met hoeken soms
met twijfelkanten
maar toch
nauwkeurig afgerond;
gebeeldhouwd uit
een oude tronk
een gouden doos,
een kast barok
met donkere lak
bestreken.
En ten lange
laatste,
als je uur gekomen
was,
met hysop jij bestoven
en met het puurste
ambrozijn,
en in je paasbest weggeborgen,
onder wierookwolk en
wit
van kaars en orchidee
bedolven,
met vrouw en kind
en vele vrienden,
om je heen.
Je zag het wel, je
wist het wel,
dat van al je
dagen
de honing nu werd
opgevangen,
druppelsgewijze
uit gepuurd,
van hand tot hand
gereikt
met wijwater besprenkeld,
hopende de
eeuwigheid.
Te dikwijls het al
meegemaakt,
gehoord gezegdes
en gezangen,
gebeden of gedaan
alsof,
maar vroeg of laat,
de dag zal komen,
het sluiten
van de kring:
Weemoed van de
tijd
of wat de tijd had
kunnen zijn.
|