Terwijl
de vogels me elke morgen een aubade brengen, zo breng ik een aubade in woorden
aan zij die me lezen. Veel is het niet, het maakt deel uit van mijn ontwaken,
meestal uit een verwarde droom, om de dag binnen te stappen langs een gang van
latente pijnen in de heup of in de benen die alleen door mijn woorden kunnen
gedempt worden.
Ik
ken aldus mijn ouder en ouder wordende ouderdom. Als ik dan lees in het
tijdschrift van de Bank dat een oud-collega is heengegaan, Luc Van den
Wijngaert hij was mijn ouderdom dan weet en zie ik op welke wijze mijn
afscheid de wereld van de Bank zal worden ingestuurd, een foto met een korte
tekst.
Dit
ook zal dan een laatste aubade zijn voor zij die het lezen zullen.
Het
lot is me gunstig geweest, al was mijn gezondheid niet de meest perfecte, ik
haalde het dankzij de levenskracht die me eigen was en ook dankzij de dokters die
me behandelden. Voor de rest kan ik maar hopen gespaard te blijven van elk
onheil dat mijn woord raken of doden zou. Dit ware het allerergste.
Elke
dag die de duisternis ingaat neem ik afscheid van het licht en ga ik de dode
nacht in. Elke morgen is een nieuw verrijzen naar de het schone van bomen en luchten,
van regen en zon, van de glinstering in het bedauwde gras, van de spiegel in
het kleine watervlak met de rode vissen, is er de schoonheid van het woord dat
ik opzoek. En elke morgen is een vooruitzien naar wat de dag brengen zal aan
woorden die mijn aubade zullen zijn.
Dit
duurt nu al een lange tijd, duurt nu al veertig nieuwe manen opdat ik me er
gemakkelijk zou van bevrijden, ondanks de zin die telkens opduikt welk nut het
heeft en wie het is die aandringt opdat ik niet ophouden zou.
Uiteindelijk
is het leven niet kort, het heeft een lange aanloop, het heeft een lange vurige
gestalte, het heeft een nagloei in de houtskool tot het een vunzen wordt en
uitdooft in een kruis.
|