Het
regent over de dovende bloemen van de rododendrons het ongekende, onbegrepen,
ondoorgrondelijk leven dat zijn werk heeft gedaan. Hij hoort het stille ruisen
van de regen op de bladeren en in de aarde maar de geluiden en wat er gebeurt
binnenin de plant, binnenin de bloem, de vrucht kan hij enkel gissen. En zelfs
indien hij het werk van de cellen vermocht te zien en te doorkruisen, zelfs
indien hij vermocht te zien binnen in de cellen, dan nog zou hij niets afweten
van de krachten die deze cellen beheersen, bezitten en bezingen, zoals hij
totaal onwetend is over het ruisen van zijn bloed in de aderen. Hij kan enkel
vermoeden dat de orde die dit alles regelt immens moet zijn en van een grote
perfectie.
En
uit deze zelfde krachten en uit nog veel meer, zijn de boeken en geschriften opgestaan
die thans op zijn tafel liggen, die in zijn boekenrekken staan, die zowat
verspreid liggen over het ganse huis. De boeken waarin de geest van zovelen is
opgeborgen, van zovelen die dag en nacht hieraan hebben gewerkt, schrijvend in
de rust van hun kamer, of gezeten onder de bomen, of in de trein - zoals hij
het ooit zag van Louis Paul Boon - de woekerende geest omheen hen aftastend met
de geest in hen.
Zo-even
nog, lezend in The Song of Songs,
dacht hij eraan welke volume, welke geladenheid een woord, gegrepen door de
poëzie kan verwerven. Evenwel opdat de lezer getroffen zou worden door deze
geladenheid van het woord moet hij zelf poëzie zijn, open staan voor de diepte
van het woord, voor de totaliteit van het woord, om te beseffen dat de
realiteit ervan doorbroken wordt en dat de essentie erin zich mengt met de
essentie in ons, zoals de krachten van de natuur zich mengen met de essentie
van de geest in ons.
Ons
zelf kennen is dan ook een benaderen van wat te weten, van wat te kennen is
buiten ons.
|