Als er iets
is, zegt Carl Gustav Jung, dat we niet kunnen weten dan zien we het als een
probleem voor ingewijden: bijvoorbeeld, ik weet niet waarom het Universum tot
stand is gekomen en zal het ook nimmer weten, daarom moet ik dit probleem laten
vallen. Maar zegt Jung :
If an idea
about it is offered to me in dreams or in mythic traditions I ought to take
note of it. I even ought to build up a conception on the basis of such hints,
even though it will for ever remain a hypothesis which I know cannot be proved.
En dan die zin van Jung waar hij gelukkig mee is
omdat het volledig strookt met zijn opvatting ter zake : een mens moet kunnen zeggen dat hij zich
ingespannen heeft om zich een opvatting te vormen over het leven na de dood of
zich dan toch een beeld ervan te hebben gevormd zelfs indien hij achteraf zou
moeten bekennen dat hij verkeerd was. Dit niet gedaan te hebben is een vitaal
verlies.
Trachten het leven van de natuur te omvatten ;
te voelen hoe in een grote ademtocht de seizoenen zich uitstrekken van winter
naar lente, van zomer naar herfst, één enkele lange beweging die een zich
eindeloos hernieuwen is, terwijl de aarde wentelt omheen de zon die gehouden is
door haar galaxie en deze wegschietend naar het immens oneindige en te
beseffen dat dit alles, vertrekkende vanuit de onvoorstelbare ingewikkeldheid
van het atoom, een ononderbroken eenheid vormt, gedragen door dezelfde wetten,
gestuwd in een richting die we nog niet hebben achterhaald en nimmer
achterhalen zullen.
En deze vloeiende eeuwige consequente beweging kan
niet anders dan de godsidee verwoorden. En in deze idee, God de beweging zelf
zijnde en wij deel van deze beweging, ons een beeld vormen over het leven na de
dood.
Dit is dan zijn poëzie voor vandaag.
Carl Gustav Jung over Life and Death in zijn
boek Memories, Dreams, Reflections, Fontana
Library, 1963, translated from the German by Richard and Clara Winston.
|