| 
											
											   
  
Wat poëzie bedreven op dagen  een tijd geleden
- die lichtend waren en ruim, ook toen het lente was, ook toen het grasperk vol
gestrooid met bladeren lag. En nu, eens te meer, de langste dagen naderen die
daarna gaan korten weer, het geschrevene herdacht, herwerkt, herschikt, herboren. 
  
  
Een
eikel op een bed van mos.
  
  
Een
eikel op een bed van mos, het regent maar 
en
tortels opgevlogen. Zo denken we en peis 
aan
hen die deze dag niet zagen opengaan. 
  
En
niet bewust het wentelen van de aarde 
in
de bomen, noch van de sterren het bewegen 
en
peis aan hen die onverstoord hun wegen gaan. 
  
Alsof
er ook maar niets was te beleven: noch lent, 
noch
equinox, noch solstitium, noch tinteling van leven,  
noch
van eikel op het mos de doffe plof geweten. 
  
En
van tijd ontdaan, de eik reeds opgeschoten, 
de
lijn van mieren keer op keer omhoog, omlaag  
gekropen,
en eikels neergekomen. Vergeef het me 
  
de
nameloze hand die het waagt te schrijven:  
het
regent maar, wat tortels opgevlogen,  
als
alles zo oneindig is, zo gul, zo opgetogen, 
  
Hoe
groot is onze eenzaamheid? 
  
											
											 |