Roerloos was het water en de blauwe luchten hingen
vol duiven die neervielen tussen de bomen. Het beeld van een eeuwigheid dat hij
bezat, een ogenblik.
.En de duiven streken neer aan zijn voeten waar ze ronddraaiden
met gerokken halzen en hij strooide uit zijn zakken, massas graankorrels over
hun ruggen. Witte korrels graan uit de witte palm van zijn hand.
Hij dacht nog, elke korrel is een korenaar, is
geurend in de zon een korenaar in bloei, een stil ruisen met de leeuwerik
erboven. Een zee van golvend koren met stuifmeel erover, lijk graankorrels die
hij vallen zag over de witte duiven.
Ook het gras nu wit en wit de wegel waar hij stond.
En de stammen wit. Hij trachtte te begrijpen.
Hij voelde de schors van de boom waar hij tegenaan
leunde alsof het een lichaam was waar zijn vingers in weggleden of, was het de
stam die binnendrong in hem. Zo ook, dacht hij, dringt zij binnen in mij,
onweerstaanbaar binnen in mij en dwars door me heen.
En het was alsof de bomen los van de aarde stonden,
alsof ze omgekeerd groeiden in de luchten en de witte duiven vlogen er doorheen
met kleine geluiden van vleugels en kreten, fladderend in een lichtheid,
doorheen zijn gelukkig zijn.
En het was alsof over het witte water witte boten
gleden met grote witte zeilen en hij mee gleed
met de boten, het landschap bewegend.
En de glimlach was nog op zijn lippen toen hij
ontwaakte in de witte kamer. De vrouw die hij liefhad was over hem gebogen en
hij was enkel nog haar gelaat, enkel nog haar ogen, haar lippen die bewogen. Een groot beminnen was gekomen. Nog waren ze samen
zoals ze immer samen waren en het licht zwol in haar ogen.
|