Ze
speelde die avond, achteloos,
haar
vingers aan de toets verloren,
wisten van
wie het componeren was,
van
wie het in elkaar verweven van ranken
en
voluten was, het onomwonden teken
van
haar innige intimiteit met Bach.
De
oude kloosterruimte overspoeld
met
bloesems, naar boven, naar beneden.
En
hoe witte parels over donkere tegels
opgesprongen,
uitgebold,
of
geest op geest geënt, een overgang
van
eeuwen meegeluisterd,
en
gekluisterd in de balken, vlinders
uitgedroogd
in spinnenwebben.
Wie
hoorde hoe de klanken spraken,
het
onvermogen te stijgen nog, al wilden we,
al
wilden allen die er waren. Om mogelijk
dichter
nog te komen, al waren we al dicht.
Die
avond heeft ze Bach gespeeld,
overrompeling
van regenbogen,
verwondering
te leven en het leven
uit
te schrijven in runentekens,
niet
meer wetende hoe Bach de klanken was.
|