En kom ik in de valavond binnen in de woonkamer,
Dante die zich gaat neerzetten in de schemering van de haard. Hij is nog immer mijn
gezel, al versta ik zijn taal niet, al begrijp ik niet waar hij heen wil met
mij, wat hij verwacht van mij. En hij die vroeg:
O
Muze, o mijn grootste genie, help me, o geheugen dat schrijft wat ik zag, hier
zal je je grootheid kunnen tonen.
Ik ook moet zijn
Muze blijven aanroepen. Niet een maar zeven kaarsen laten branden op mijn
werktafel om me eraan te herinneren dat ik zonder deze Muze niets ben en niets
schrijven kan. Wie deze Muze ook moge zijn, mijn goed gesternte bijvoorbeeld,
mijn inspiratiebron, mijn ingesteld-zijn op de beelden die van buiten uit me
beroeren, als ik maar open sta, als ik maar ontvankelijk blijf, de geest open en bloot.
O Muse, o alto ingegno, or maiutate:/ O mente che scrivesti ciò chio vidi / qui se parrà la tua nobilitate. ( Inf.canto
II, 7-9)
|