Mijn dank is oneindig:
ik sta op uit mijn boeken en
geschriften en zie het licht, zie de schittering van het licht in de tuin, op
de kleine dingen in de tuin, de madeliefjes, de bosanemonen, de meesjes
ondersteboven tegen de zaadbol en ik leef, ik beweeg, ik word overrompeld door
het leven, de zindering van de plotse lente, de zindering van het ogenblik, hoe
groot mijn dank.
Een vreugdedans van woorden zou
ik brengen willen, met handgeklap en getokkel van gitaren in een gestamp van
hielen op de grond, een ode aan het licht en aan de aarde, de grote
openbloeiende aarde die me aanvaardt nog voor een tijd.
Een waterval van woorden wil ik
brengen om te verklaren, het geluk dat ik ken hier te zijn en met gesloten ogen
de schreeuw van de lente te ontvangen in mijn bloed en uitgestrekt me op te
richten, mijn dank uitschreeuwend over de straten en de huizen, over de bossen
en de velden, echoënd tot in het stille punt waar alles begon en alles eindigen
zal.
Wie aanroep ik om mijn dank te
betuigen, om te knielen en al knielend me te verheffen tot de hoogste betuiging
van erkentelijkheid, de handen aangereikt, bevend.
Alleluia, alleluia, al zijn het
maar wat woorden, Jij die mijn vreugdeschreeuw horen moet, die mijn vreugde lezen
zal: mijn dank niet te stelpen is.
Ik ben, ik zoek, ik schrijf, ik
ben oneindig.
Geschreven op 14 april in de
namiddag in een fractie van tijd om niet meer te herlezen.
|