Ze stond naast hem onder het licht van de lamp aan de tekentafel en
schreef een witte kaart vol met haar handtekening, het hoofd gebogen, haar fijne
hand in een zelfde beweging glijdend over de kaart, zich telkens herhalend in
een identieke aanzet van de hand en identieke hieruit volgende bewegingen. Gouden
was het licht in haar losliggende haren. En toen ze opkeek naar hem waren haar
ogen vol tranen.
Hij had die kaart bewaard, hij wist waar ze lag in de schuif, hij vond
dat ze meer was dan een foto van haar.
Nu zijn tafel vol met boeken en pennen, potloden, dagbladen, bladen
volgeschreven en herschreven, stukjes tekeningen, schetsen van gedichten, alles
over en onder elkaar, stukken van toen ze nog samen waren en die hij toch eens
zal moeten verwijderen of vernietigen, je kunt niet alles houden. Maar de kaart
met de vele handtekeningen zal hij bewaren.
Waarom eigenlijk, waarom heeft deze kaart nu iets in meer, er zijn
zovele zaken van hem die ze in handen heeft gehad? Maar hij dacht dat het
was omdat het een kaart was waaraan nog microscopische deeltjes van haar geest
en van haar lichaam kleefden.
|