xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Dit alles is deel
van het grote zinderende leven dat hem steeds blijft doorkruisen. De siddering
van wat gekomen is uit het Alfa-punt en hem voeren zal over de dood naar het niet
te bepalen gans Andere.
Hoe kan hij deze
fuga van het woekerende leven die keer op keer doven gaat in de herfst, en in
de lente lijk een vloedgolf het land overspoelt, hoe kan hij dit alles omvatten
in woorden, wetende ook dat, in het
licht van de niet meer te tellen morgens die hij bewust heeft beleefd of
roekeloos heeft ondergaan, zijn lichaam ook niet ontsnapt aan het ritme van de
natuur.
Hij dacht nog: Hugo
Claus vermocht dit te beleven. Hertekende dit, in zijn gedichten, in het
barokke van de woorden die Claus zo plukken kon, die zo uit hem opwelden en die
hij nam zoals ze kwamen. Woorden die schreeuwden van poëzie, niet zo zeer door
wat ze te zeggen hadden dit was T.S. Eliot - maar door de klank ervan, de
vorm ervan, het ongewone ervan, het passende, verrassende beeld ervan.
Hij gaat slapen met
deze zin. Hij denkt is het wel zo, overstijgt Claus het ritme van de natuur,
overtreffen zijn gedichten het in en over elkaar vloeien van zomer en herfst,
van winter en lente. Is het dit fenomeen dat eigen is aan de poëzie van Claus?
Hij, Ugo, zal dan
begraven worden onder een steen die zijn naam zal dragen, en een grafschrift dat
hij nog schrijven moet, waarbij hij het grafschrift benaderen wil dat hij vond
in een boek over de Romaanse architectuur en cultuur in la Provincia de Burgos:
Soy lo que
serás;
lo que eres en el tiempo fui:
ora por mi, te ruego.
Ik
ben wat jij zult worden;
wat
jij nu bent was ik eens:
bid
voor mij, ik vraag het je.
Hij vraagt echter
niet te bidden voor hem, al zal hij het zelf wel onvoldoende gedaan hebben.
Maar de belangrijke momenten in zijn geestelijk bestaan waren een wandeling naar
en binnenin wat niet te noemen is.
Hij zal evenwel
niet zoals Rilke, begraven worden, zijn grafzerk leunend tegen de muur van een
Romaanse kerk, maar hij vraagt zulks niet, hij wenst enkel dat zijn naam
verlengd wordt naar wat hij schrijft op een dag zoals deze.
*
Het impromptu van
de hoge winden om het huis, winden die van verre komen, van landen en van
oceanen. Hoge winden in de bomen die zijn hart beroeren, die hem beelden brengen,
blijven brengen: vader, moeder, broer en vrouwe, afscheid nemen.
De tijd,
omzwachteld door de tijd, de enige levende en hij die erin geborgen zit,
meegenomen. De tijd die hij was en is, hij, Ugo, zoals hij genummerd getekend
staat in vele registers, ergens in kasten of in kamers of op harde schijven,
zijn naam uitgeschreven voor altijd alsof hij enkel naam was, drie lettertekens,
een te weinig, of drie te veel, en te zijn wat hij in feite is, niet zoveel, de
verlatenheid zelve en hoge winden die hem wegnemen zullen en niets nog blijven
zal van dit gebeuren hier, dat hij zo koestert, dat hij omlijsten wil met woorden
als guirlandes, enkel de tijd zal blijven, de grote levende tijd.
Wat hij nu ook
weet, omdat plots een naam opduikt, de zachtheid van een blik in hem geboord,
dat hij bemind heeft en dat de voren die dit beminnen in hem getrokken heeft
nog open liggen.
Bevreemdend is, en
dit wordt hem duidelijk, bevreemdend is dat hij het waagt al deze zaken nog op
te zoeken in deze wereld waar de miserie van afdruipt: een door elkaar schuiven
van gewapende conflicten, van uiteengereten lichamen, van corruptie en
uitbuiting, van kinder- en vrouwenverkrachting, van hongersnood, van
natuurcatastrofen.
En dichter bij hem,
het gebazel van de politiekers die zonder het minste schaamrood dit land waar
hij geboren is en opgegroeid, inspiratieloos hebben achtergelaten door
destijds, onder meer, een openbare schuld te laten groeien tot een niveau dat
een last genereert die een rem betekent voor tal van noodzakelijke
investeringen en een belastingdruk oplegt die boven het normale uitstijgt.
Terwijl ondertussen,
langzamerhand het westen overspoeld wordt door een golf die in zich de kiemen
draagt, eigen aan wat kenmerkend was voor onze veertiende, vijftiende,
zestiende eeuw en hij zich de vraag kan stellen, hoe lang nog een Koningin
Elisabethwedstrijd voor viool of piano, als hij donker gebaarde mannen hoort en
wat ze, honderdvoudig gemeend, te zeggen hebben?
Dus, hoe lang nog
Shostakovich, Beethoven, Bach, Mozart? Slaapt de politiek in het westen, is hun roes van
eeuwenlange heerschappij dan blijven hangen, hen verblindend tot het te laat zal
zijn, of is het al te laat?
Gepaard gaande met
de terugloop van het geloof in de waarden van de Kerk, is dit het doembeeld dat als
een donderwolk naar het Westen drijft of vergist hij zich schromelijk, en zijn
er nu reeds, komende uit het Oosten, voldoende tekenen die ons leren dat het
wel zo een vaart niet zal lopen?
Hij hoopte altijd dat
onze samenleving niet geraakt zou worden in haar diepste worteling, daar van
waar de levenssappen van de geest opborrelen en waar zijn queeste, de tocht
naar zijn eeuwigheid, zich situeert. Je kunt immers de mens niet binden aan
woorden, wie of in opdracht van wie ze ook moge geschreven zijn en die, nu de
bladen ervan vergeeld zijn, niet mogen
gewijzigd of anders geïnterpreteerd worden.
Maar het is vandaag
dat hij leeft en al de dagen die nog komen moet hij verder op de weg die hij
heeft ingeslagen. En als hij spreekt en schrijft dan weet hij, dat een boek
waarin geen spoor zou te vinden zijn van de binding van de mens met zijn
kosmische essentie, hoe minimaal ook, geen waarde heeft, alleszins niet voor
Marie-Madeleine
Davy
maakt hem dit duidelijk als ze schrijft: il est impossible denvisager
lhomme coupé de sa profondeur dorigine divine.
En om het nog
duidelijker te maken, hij vond in het boek van Davy, een dagbladknipsel uit Le Monde, de toespraak van Saint-John
Perse, gehouden bij de overhandiging van de Nobelprijs voor Literatuur, waarin
hij had onderlijnd: la grâce poétique,
létincelle du divin, vit à jamais dans le silex humain, waarmede
Saint-John Perse de zin van Davy kruiste.
Dit waren woorden
die hij koesterde. En er waren er nog die hij vond in hetzelfde interview van
Eric Edelmann met Marie-Madeleine Davy, overgeschreven uit een boek van
Christian Jacq, een gedachte van Hermes Trimegistos:
Pense être partout en même temps, dans la mer, la terre
et le ciel; pense que tu nes jamais né, que tu es encore embryon, jeune et
vierge, mort et au-delà de la mort. Comprend tout à la fois, les temps, les
lieux, les choses, les qualités et les quantités.
Hij herlas de zin
en hij dacht de wind nog heviger dan voorheen, hoog in de bomen, jagend over
het huis dat dit de essentie is van de goddelijke vonk in de menselijke
silex. Zo denk, of doe een poging te denken dat je een deeltje van die God
bent, dat je overal aanwezig bent, dat je alles begrepen hebt.
Hij kan het nog,
het is nog deel van zijn vrijheid te denken wat hij denken wil en openlijk het
neer te schrijven in een klare zuivere taal. Het was niet altijd het geval,
Dante wist hoe verdoken hij zijn gedachten kenbaar maken moest.
Zullen wij het nog
weten of zal het nog nodig zijn het te weten, ooit eens overspoeld?
Hij schrijft maar,
een gekheid is het maar hij gaat verder één boek te willen toevoegen aan de
massa miljoenen boeken die er opgestapeld liggen in al de bibliotheken van de
wereld om gelezen te worden.
|