xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Japprends
aussi longtemps que je vis,
schreef de Gentenaar, wijlen Louis Pauwels, tientallen jaren terug, maar hij,
Ugo gaat verder, hij kan optekenen: ik lees, ik leer, ik schrijf zo lang ik leef.
des te meer omdat zijn boek een werk van lange adem wordt.
En hij wil het verhaal van die maand augustus volledig
kwijt. Want er was wel Anja geweest maar enkele dagen ervoor had hij met zijn
twee vrienden het graf van Rainer Maria Rilke bezocht, hoog
boven de Rhone-vallei in het dorpje Raron,
gelegen aan de voet van een Romaans kerkje dat op zichzelf al gebed was, waar
hij voor het eerst Rilkes versregels las op zijn witmarmeren grafsteen.
Het was hij die zijn vrienden
had meegevraagd. Gewoonlijk was het andersom. Met hen had hij heel wat
bergtoppen beklommen en heel wat bergtochten gedaan. Beiden kenden zijn
mogelijkheden en beiden wisten ze dat de Zinal
Rothorn, boven zijn mogelijkheden lag, al liet hij herhaaldelijk
uitschijnen dat het een droom was die hij realiseren wou. Met hen voelde hij zich rustig,
klimmend tegen om het even welke rotswand, in om het even welke omstandigheden.
Zo herinnerde hij zich de dag
dat ze de top hadden bereikt van de Couronne de Breyonnaz, genietend van het majestueuze uitzicht en van hun sobere lunch,
toen Robert ineens aandrong om af te dalen. Hij vertrouwde de wind niet. En het
gebeurde dat kort daarna tijdens de afdaling de lucht zich sloot boven hen en
ze verrast werden door een stortregen van fijne stukjes ijs (du grésil, zegde Robert) die tot binnen
hun dicht toegehaalde windjak drongen.
Hij was bij het dalen altijd de
eerste van de cordée, en toen hij aan
een passage kwam waar de bergkam bijna loodrecht naar beneden liep, over een te
lange afstand om er gerust in te zijn en dan nog met slechts enkele, met
ijskorrels bedekte steunpunten, had hij niet geaarzeld, had hij even opgekeken
naar Robert boven hem die knikte en zegde: vas-y,
je tassure! en deze woorden waren voor hem voldoende om af te
dalen tot een klein platform waar hij wachten kon op hen om verder te gaan.
Alleen dit kleine detail om te
zeggen hoe groot de verbondenheid is tussen de gids en zijn cordée, wier veiligheid hij letterlijk en
figuurlijk in zijn handen houdt. Als er daarenboven tussen hen een grote
vriendschap is gegroeid, na tal van tochten, tal van dagen en avonden samen, na
tal van degustaties van oude en jonge wijnen uit de streek, dan is er via het
touw nog een band van samenhorigheid en groter veiligheid is er niet als je
samen klimt of daalt.
Het was in die geest van
verbondenheid dat ze de bergwegel waren opgegaan die stijgt vanuit het dorp, Rarogne,
naar de hoger gelegen Romaanse kerk. En hij die de kerk betreedt wordt stil in
de stilte, wetende dat deze ruimte een roep is tot de God, die kosmos is, en hoe
het eeuwige ervan in steen geschreven staat, nu ook Rilke er heeft gestaan en hij gezocht
moet hebben naar de woorden van een gebed die gedicht werden. En buiten zijn ze lang blijven staan voor
de witmarmeren, met mos begroeide grafsteen onder de struik witte rozen en hebben
ze gelezen:
Rose, oh reiner Widerspruch. Lust,
Niemandes schlaf zu sein unter
soviel
Lidern.
Wie is hij, die bij deze verzen
van Rilke niet stil is gebleven, die niet getracht heeft de betekenis van
Rilkes laatste boodschap te doorgronden. (Later zal hij lezen dat Anton van
Wilderode er zich had vanaf gemaakt door ze als sibillijns te betitelen.)
Het Duits was een vreemde taal
voor zijn vrienden en hij twijfelde aan de vertaling van sommige woorden, zodat
Rilkes raadsel bleef komen en keren in hem. Was het misschien dit blijvend
bewegen van de woorden, dit blijvend trachten te begrijpen dat Rilke beoogd had.
En ook, was het plaatsen van Lidern
op een derde lijn, gewild door Rilke, of was het een noodzaak voor de
steenhouwer geweest omdat het woord niet op dezelfde lijn kon gebeiteld?
En die avond - en hij vindt
deze woorden terug in zijn dagboek - toen hij terug was in de eenzaamheid van
zijn kamer met de boeken van Titus Burckhardt en La Kabbale van Serouya uit de kleine exquise bibliotheek van de
chalet open op de schrijftafel, was het alsof zijn gevoelens voor zijn
overleden vrouw terugkwamen, en kwam ook terug, lijk een gulp warmte, wat zo
dikwijls was geweest, dat hij binnengleed in haar, haar houdend, haar
bezittend, haar alles gevend en ze hem trillend ontving in haar schoot.
Hoe ver dit alles achter hem
ligt, alsof het een gebeuren was dat hij gelezen had en niet zelf beleefd, een
gebeuren dat betrekking had op een totaal andere persoon dan wie hij nu was. En hij begreep het symbool van
de roos van Rilke, de roos die niet zonder doornen is, de liefde die niet
zonder pijn en het leven dat niet zonder de dood is. En meende in het
grafschrift te mogen lezen dat hij, Rilke, die slapende is voor de levenden,
thans levend is onder de slapenden. En zeker niet te zijn, en nimmer geweest is,
slapend met degenen die door het leven gaan met gesloten oogleden.
Was dit de betekenis van Rilkes
woorden? Wellicht niet helemaal, maar het voldeed hem. Hij was ervan overtuigd
dat Rilke geloofde in het eeuwig leven. En hij was er nog meer van overtuigd
omdat hij thans, zoals zovele anderen die het grafschrift lazen, begaan zal
blijven met de zin ervan, wat al op zichzelf een bewijs is van de eeuwigheid
die Rilke omgeeft.
Het is een week later dat hij Anja zou ontmoeten.
*
|