xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Een prachtige herfstdag, een zondag met veel zon en veel wind. Het bos
was een symfonie van geluiden, van stemmen door elkaar. Een wilde wereld zoals
hij het bos kende van vroeger als hij er in rond dwaalde om deel te zijn van de
geuren van het bos, van het leven van het bos, het bos dat zijn jeugd was, zijn
blijheid, zijn kracht, zijn toevlucht als het bloed riep in hem.
Eens, wat hij zich nog altijd herinnerde, kwam hij alleen, te voet terug
van een toneelvoorstelling in het nabijgelegen W. Het was nacht of toch heel
laat in de avond. Hij moet toen zestien geweest zijn. Hij had de gewone baan
verlaten en had de kortere weg door het bos genomen. Er stond een stormwind,
heviger dan nu. En wellicht was het om deze reden dat hij de weg door het bos
had genomen. Hij was verbaasd geweest door het geweld van takken lijk armen die
hem grijpen wilden, geluiden die van alle kanten kwamen, een vreemde wereld van
stemmen en geschreeuw die zich op hem stortte, en doorheen de slingering van
takken, de vluchtende wolken die voor de maan schoven. Hij kon bij momenten
amper vooruit. Maar hij voelde dat hij leefde, dat hij krachtig genoeg was om
te overwinnen en roepend, tegen de wind in strompelde hij vooruit. Grote
ogenblikken van het jonge leven in hem die hij vast zal houden. Dit waren eens herinneringen
die nimmer sterven zouden, die hij gehouden heeft: de stemmen, de zwiepende
takken, zijn luide schreeuw.
En vandaag bij een wind die zijn jonge jaren was geweest, had hij de
kinderen uitgenodigd en was hij gisteren al met de voorbereiding van het maal
begonnen.
In de winkel van het dorp had hij twee kippen besteld, de bazin had hem
gezegd van welke boer ze kwamen. Hij had die in stukken gesneden en bruin
gebakken in de olijfolie. Had er daarna allerlei kruiden aan toegevoegd,
thymus, rozemarijn, salie, laurier, jeneverbes geplet, sjalot, groene en zwarte
olijven, met stukken tomaten en pepers, en had alles overgoten met een licht
van ouderdom vergeelde wijn.
En dit stond nu op een klein zacht vuur. De ganse keuken rook ernaar,
het ganse huis. Hij had eerst gedacht de rijst toe te voegen aan het geheel
maar dan vond hij het beter de rijst afzonderlijk te koken en op te dienen
gemengd met kleine stukjes half rauwe groenten.
Gisteren ook had hij de tafel afgeruimd die vol met boeken en papieren
lag en een groot wit laken gelegd over de verlengde tafel. Met dertien,
kinderen en kleinkinderen waren ze, maar allen zouden er de afwezige aan
toevoegen. Hij had de mooiste borden en glazen genomen en het zilveren bestek
en kaarsen in hun houders. En met de laatste flessen Pinot noir die hij nog over had en wist hij dat het goed was, en
zo voelde hij het aan als hij nog even neerlag op de sofa voor de vlammen van
de haard waar de wind in joeg.
Hij lag er naast de hoge, oude Luikse bollenkast, een levende
aanwezigheid, een gezelin die hem zegde dat alles perfect was. Die hem zegde
dat hij even de ogen sluiten mocht, dat hij nog een uur had voor ze kwamen.
Het was toen dat ze binnenkwam dwars doorheen de muren van de kamer. Ze
kwam binnen, hij was zelfs niet verwonderd, in een lang donker kleed met een
witte doos in haar handen, de bodem ervan gevuld met bloemen en bladeren, de
doos die ze neerzette op de tafel en ging neerzitten aan de tafel voor hem waar
hij aan het schrijven was.
Hij zag hoe ze een voor een de
bloemen nam, het steeltje afsneed tot juist onder bloemkroon, zoals ze het
altijd had gedaan en de bloem plat duwde alvorens deze zo voorzichtig het maar
kon, op te sluiten tussen de vergeelde bladeren van het boek in haar hand. Hij
zag de zorg die ze eraan besteedde, alsof het kleine schatten waren die ze
wegborg, Hij zag hoe ze van sommige bloemen meeldraden en stamper verwijderde
om die afzonderlijk te leggen op een andere plaats in het boek. Kleine gemeten
bewegingen. Hoe stil ze was, hoe doorzichtig bijna.
Zag hij de traagheid van haar handen
in het licht, terwijl onder het donkere kleed, in de diepte van haar lichaam,
de ziekte knaagde aan haar, woekerde in haar.
Er zijn geen bijen meer zegde ze,
vorig jaar gonsde het van bijen en waren er vlinders en libellen, nu zie ik er
geen meer, hoogstens één enkele hommel in de ganse tuin.
Haar stem kwam van heel ver, het was
alsof ze zong. Hij zag hoe vreemd ze het greintje leven hield dat ze nog
haalde, een ietsje meer dan het leven in de geknipte bloemen die ze drogen
wilde. Hij zag alles van haar, van wat hij nimmer had opgemerkt, alsof het pas
nu opgemerkt kon worden al wat was van de wereld om haar en de wereld in haar.
Hij vroeg of hij haar kon helpen.
Ja, zegde ze, ja, ik geraak er
niet meer wijs uit. Wat doe ik eigenlijk? Leg de bloemen en de bladeren tussen
de bladen van de boeken, zoals ik het heb gedaan, ik ga me wat neer leggen
boven, ik kan het niet meer, trouwens, en haar stem brak, wat nut heeft het
nog.
Het heeft nut, Bea, wou hij
antwoorden, het helpt je te leven, maar hij was wakker geschoten, verdwaasd om
zich heen kijkend met woorden op zijn lippen, woorden die zich bleven herhalen,
het heeft nut, het heeft nut, maar de kamer was leeg van haar met de grote
bollenkast die keek naar hem, vragend.
Ja, zegde hij, luidop, ik heb
gedroomd en dan wat? Maar, was het wel zo, was het een droom geweest, of was
ze in de kamer? Beatrice, ben jij het, ben jij het?
Hij wist de kamer boven met een muur
vol met kadertjes die ze gemaakt had, en kadertjes ook verspreid over de
woning. Gedroogde bloemen en stukjes plant eigenzinnig geschikt maar met veel
structuur in de compositie, gekleefd op een wit blad, met in minuscuul
geschrift haar naam eronder, Bea, meer niet.
|