xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Het schrijven is voor hem een
ziekte, een drug. Hij weet van Paul Nizon dat hij zestig jaar lang een dagboek
heeft bijgehouden - zoals er velen zijn met een dagboek als compagnon en dat
hij het typte op losse bladen die hij op het einde van het jaar bundelen liet.
Ugo heeft zijn dagboek
bijgehouden, schrijvend in zijn page-a-day
diary van de Economist - waarvan
het papier zacht is op de rectozijde en korrelig op de versozijde, en dit met
zijn pen, gevuld met inkt, lie de thé van J.Herbin depuis 1670, die er licht krassend maar o zo vloeiend
over glijdt, en hierbij denkt hij aan de grote Umberto Eco die in zijn In de Naam van de Roos ons meldt dat
hij de geschiedenis van Adson van Melk neerschreef in een paar grote schriften
van de Papeterie Joseph Gilbert waarin
het zo prettig is te schrijven als de pen zacht is.
En het schrijven in zijn dagboek
is een even grote vreugde geweest voor hem en die vreugde is gebleven, zoals
het een vreugde moet geweest zijn voor Umberto Eco. Eigenlijk is het meer dan
een vreugde het is een noodzakelijkheid.
Als hij dan terugdenkt aan zijn
droomlandgoed uit zijn jeugd - het is ook dit van zijn jongste broer geweest - gelegen
aan de rand van een bos dat eens park was en waar het licht opkomt, is hij deze
morgen de knaap van tien, twaalf, veertien jaar. Hij heeft geen globaal beeld
meer van die knaap van toen, maar hij weet wel dat het uitzicht van park en
landgoed totaal verwilderd was. De gracht er omheen, dichtgegroeid met els en
struikgewas, met varens en mossen, met waterplanten en salomonszegel terwijl
verdorde takken en omgewaaide bomen het nog verder in de tijd duwden.
Er hing een sfeer van
geheimzinnigheid over erf en park. Mede doordat de bewoners ervan leefden als
kluizenaars scheen het, alsof het geheel gestold lag in de greep van de tijd. Was
het alsof de geest van de geslachten die er geleefd hadden nog tussen de bomen
hing en het landgoed als een eiland boven de aarde dreef.
Als knaap werd hij er als het ware
naar toe gezogen en op een namiddag was de roep ervan zo groot dat hij het
gewaagd had, over de uitgedroogde gracht die rook naar modder en rottende
bladeren, die rook naar de kamperfoelie aan zijn mond, het park binnen te
dringen tot de witgekalkte muren van een prieeltje, in wat eens de achtertuin
van het vroegere nu totaal verdwenen - kasteel, zal geweest zijn.
Hij had binnengekeken door het
raam om een fractie lang te staren in de wijd open ogen van een halfnaakte
vrouw met donkere haren in slierten over haar bezweet gezicht, en over haar
gebogen de rug van een man.
Hij was toen hals over kop
weggerend, de handen voor zich uit, zijn adem schreeuwend in zijn borst en was
blijven lopen tot de eerste huizen van het dorp, om dan in een brede zwaai,
langs een veldweg terug te keren over de boomgaard naar het ouderhuis.
Moeder dacht dat hij gevochten
had toen ze de klonter bloed zag op zijn wang, maar hij vertelde dat hij in de
bramen was vast geraakt. Van het koppel repte hij met geen woord en zeker niet
wie hij gemeend had te herkennen.
Nu vraagt hij zich af of dit voorval
geen inbeelding is geweest, of tal van feiten die hij zich herinnert wel
werkelijk hebben plaatsgevonden; of het wel zo is geweest dat er, toen ze op
een avond aan het spelen waren op de weide, een man voorbijkwam op de fiets die
hen toeriep dat drie mannen verdronken waren in een waterput die ze wilden
reinigen; of het wel echt was dat hij op een dag aan de rand van het bos een
vuursalamander had gedood - er werd verteld dat een beet ervan giftig was - en
dat hij daarna de moed had gehad zijn vinger te plaatsen op het roerloze, koude,
geel-zwarte vel.
Maar werkelijkheid of niet,
deze beelden of waren het dromen, en vele andere blijven hem bezoeken, krijgen
een nieuwe omkleding, een lossere inhoud en vervagen, en van de vrouw en de man
die de liefde bedreven in het prieel gaat nu geen verwarring meer uit zoals dit
vroeger, lang het geval was geweest.
Ook, omdat hij heeft lief gehad
op vele plaatsen: in het rijpend koren - waar hij Knut Hamsun las - in het
wilde gras, tussen de bloeiende brem die woekerde rond dolmen en menhirs; in het
ochtend bed van een voor hem opengelaten woning en op zovele andere plaatsen,
getuigen van het leven dat opspringt, onhoudbaar, oncontroleerbaar, en soms herdacht
en nu herschreven. Of de totaliteit ervan die verstrengeld ligt in de knaap en
de man die hij geweest is, samengebald in die ene, zich steeds hernieuwende
herinneringen, nu een deze zijnde, nu eens de andere.
En als hij een beeld aanraakt daagt
een ander beeld op, wordt het een snoer van herinneringen die elk hun beurt
willen krijgen. Echter hoe komt het dat er gebeurtenissen zijn die verder zijn
doorgedrongen en zich dieper in hem hebben vastgehecht en andere die zich
oplosten en bijna totaal vervaagden als onbestaande?
|