xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
De
aanhef van het boek dat zich nu schrijft ontstaat niet hier, in de kamer van
deze oude woning, waar geslachten van vader op zoon hun adem hebben gebrand in de
donkerte van de open haard als in de zware eiken balken van de zoldering, de
aanhef ervan ligt veel verder in de tijd, ligt zelfs diep in zijn jeugd. In
feite heeft hij er altijd aan gedacht, zo ver zijn herinneren reikt, maar het
is pas vandaag dat hij is gaan neerzitten om te schrijven over de mens die hij
was, die hij had willen zijn en die hij had kunnen zijn, onder de mensen.
Hij,
Ugo dOorde, voelt zich hierbij als Elihoe uit het boek van Job, die oordeelt dat
hij te lang al heeft gewacht om te zeggen wat hij te zeggen heeft en dat nu
zijn tijd gekomen is, nu of nooit, dit sacrale ogenblik van de eerste woorden.
Elihoe,
zegt hij luidop, al ken ik je maar uit de bijbel, maar ook ik steek vol met
woord en argument, ook ik word opgehitst door wat me roert en gistend is als jonge
wijn die nieuwe zakken dreigt te scheuren.
En
hij vereenzelvigt zich met Elihoe, omdat in hem, zo ver hij zich herinneren
kan, gedachten roepen, smeken, om te worden neergeschreven en aldus bewaard te
blijven hopende, hopende zoals Ovidius, tot lang erna ook omdat zoveel nog
te begrijpen is, te verwerken is; ook omdat de geest hem wakker houdt en ideeën
uitkomen op nieuwe ideeën; en ook omdat het grote mysterie van het zijn,
oneindig veel facetten vertoont en de lichtinval hem soms overhoop haalt.
En
dan vooral omdat hij denkt dat de Groot-Levende, onverklaarbaar, onvoorstelbaar,
ontegensprekelijk niet is wat hij denkt dat Hij is. Maar dat Hij
negenennegentig maal meer is.
Om
al deze redenen en er zijn er nog vele andere, deze roekeloze, gotische woorden.
Gotisch, waar gotiek verwijst naar het metafysische, het transcendente;
roekeloos omdat hij niet weet waar hij uitkomen zal en of hij uitkomen zal. En
hij wist zich, vooraleer hij één woord had neergezet, een man van de gotiek, hij
wist dat hij, zoals de kathedraal haar wortels heeft diep in de aarde als hoog
in de luchten, hij zijn woorden halen zal, niet alleen uit de dingen van de
aarde, wat maar normaal is, maar vooral
in de brede strook geest die hoog boven de aarde drijft en even beschikbaar
is, als water en aarde, als vuur en luchten. Die strook is brokaat, is
paarlemoer. De kamers van het huis zullen ermee behangen worden alsof het
woorden waren van Bijbel en Bhagavad Gita, in letters, in gesymetreerde letters
die eeuwig zijn en waarvan de betekenis reikt tot in de verste uithoeken van de
tijd.
Hij
droomt, het ganse boek wordt een gedroom, een autofictie. Het is, van al wat is
en al wat worden zal, de toonaard van het boek.
*
|