En toen hij op een morgen,
met een grote stilte aan woorden in hem, door de dreef in het bos wandelde, en
bladeren in een even grote stilte naar beneden gleden, werden flarden luchten zichtbaar
doorheen het gewelf van de kruinen, in een blauw dat eerder lichtgrijs was en
grijsblauw, zoals het overheersende grijsblauwe op het schilderij met de
sukkelende blinden van Bruegel, en hij meende te zien hoe het was alsof de
kruinen weg groeiden van elkaar en de luchten naar beneden kwamen, dichter bij
de aarde, dichter bij het greepje mens dat hij nog was.
En hij toen wist dat
alle krachten in de natuur trager vloeien gingen om zo stil te vallen in de
worteling en er te blijven wachten, een lange tijd, één lange gerokken,
tijdloze inademing, om daarna, bij de enig-juiste aardestand, in één
uitademing, op te springen en open te barsten, tot leven terug.
Het was een grote
morgen, de grond bezaaid met wilde kastanjes en eikels en de stam van de door
de bliksem getroffen oude beuk, begroeid met zwammen tot aan de eerste takken.
En hij, denkend een
ogenblik aan Sarah en wat in de Talmud over haar geschreven staat, dat ze
negentig jaar was toen ze beviel van Isaac en dat ze stierf van geluk toen ze
hoorde dat Abraham haar zoon Isaac niet had geslachtofferd op de brandstapel
zoals Yaweh hem eerst bevolen had.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
|