xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
In De Standaard
der Letteren van 21 september bespreekt Luuk Gruwez de postuum uitgegeven
dichtbundel, Boemerang van Gerrit Komrij. Hij doet het op de wijze die hem
eigen is, briljant van woord en even briljant in kwaliteit. Het is een recensie,
die me duidelijk maakt dat ik die Komrij-bundel ga neerleggen naast mij.
Ik voeg er
onmiddellijk aan toe dat de zwartgalligheid en de globale visie van Komrij,
verwerkt in zijn gedichten, me absoluut niet ligt. Ik heb een totaal andere
visie. Ik voel me méér dan een zak scheikunde
en besta als mens uit méér dan een
mankementig lichaam. En het overige, aangehaald door Gruwez, ligt me
evenmin, vooral dan als Gruwez, Komrij typeert als iemand die het leven niet veel zaaks vindt, dan
bedank ik er nogmaals voor Komrij te lezen.
Wat, meen ik, mijn
volste rechts is.
Wat Gruwez opmerkt,
toegepast op mezelf, is wel correct: wie
op het punt staat te sterven, heeft als dit in zijn vermogen ligt plotseling
nog veel te zeggen.
Ik ook sta op dit
punt, is het nu nog niet, of morgen of overmorgen nog niet, met mijn stand van
zaken, komt het punt er aan. Ik begrijp dus ten volle wat Gruwez bedoelt, want
dat ik haast heb om de verloren tijd in te winnen wat trouwens niet meer kan
is zeker.
Wat echter niet
betekent dat ik schrijven zou of zelfs willen in de richting waarin Komrij
zijn Boemerang de wereld heeft in gegooid. De inhoud van mijn blogs, sedert
het ontstaan ervan, is er het bewijs van. Ik durf hier zelfs een kort gedicht
aan toevoegen, het eerste van een bundel gedichten: Fuga die de zee is, die ik aan het voorbereiden ben. Gedichten die
ik vroeger schreef en vandaag, de herfst van 2012 mijn Muze zijnde, heb
bijgewerkt.
We waren niet oud,
al waren we van jaren.
De zee daarentegen, de zee,
ze was van eeuwigheid,
onaangeroerd, almachtig,
en wij, bijwijlen erin opgenomen,
meegesleurd in overmoed
om jong te zijn
en intenser te gaan leven.
We waren niet oud
maar ondefinieerbaar
zoals van de golf het bewegen is.
We waren in die dagen, van einder
tot einder zo ruim, zo onvergankelijk,
zo licht om op te stijgen en al te weten
wat er geweten moet om niet
te vergaan
van onbenulligheid.
Hoe goed het is hier neer te zitten,
te lezen en te schrijven,
van morgenlicht tot avondrood,
welke woorden ook, of ze gelezen
of niet gelezen, ze staan er toch,
gebrand.
We waren niet oud,
al waren we van jaren.
|