xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Op 11 augustus 1494, in de
morgen, overleed in Brugge de grote schilder onder de schilders van zijn tijd,
Hans Memling. Maar niet zo maar, niet zonder nog even.
In de nacht was er een
regen van sterren gekomen, vluchtlijnen zo verrassend, schichten maar, hij kon
het niet zien en ook, weinigen hadden het meegemaakt.
Maar vroeg in de morgen was
de lucht een sprankel tederheid die hij nog kende van vroeger, die hij nog
kende van toen in de kamer, Maria zat bij het open raam in het opkomend licht, beweeg
loos, maar groot levend. Hoe hij haar schilderde toen, een voile amper
zichtbaar over het voorhoofd heen, over haar haren met halve punthoed bedekt en
tot op haar schouders; haar gelaat zoals ze was, meer gekeerd naar binnen dan
naar buiten, haar albasten gelaat, innemend zoals ze was; haar kleed, donker aan
de hals, dan wijnrood en wit. Alchemie van de geest in haar.
En de hanger met robijnen
en smaragden en het wit van parels tot de zeven ringen, haar handen over elkaar
die hij houden mocht, eens, eens haar beide handen, koel.
En de mond die hij
schilderde, de niet te malen mond, de lippen op elkaar en toch weer niet,
geschilderd om te spreken, om woorden te zeggen die hij horen wou. En de ogen, groot
open, kleurloos van beminnen, en toch gesloten op wat er achter lag.
Hij droomde haar nog even.
Lang geleden dat het was,
maar wat is dertig jaar, een peulschil maar. Zo, hij schilderde haar in het bed
waar hij lag, nog even, nog een paar tellen dat het leven nog in zijn vingers
was, zijn handen klaar gelegd om weg te gaan. Om weg te gaan, straks, maar nu nog
even niet.
De tijd is niet Maria, voor
jou de tijd is niet.
- Ugo d'Oorde -
|