xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Augustus is nog maar pas
begonnen en ik schrijf reeds de negende dag. De dagen hollen over me heen en
dit het is de indruk die ik heb - sedert ik een blog schrijf. Ik heb nog maar
pas ingelogd of ik moet al aan een volgende dag denken, een dag die eigenlijk
met de voorgaande niets te maken heeft en wat de inspiratie betreft van de hak op de tak springt hoe rijk onze
taal wel is - telkens en telkens opnieuw. Het is niet uit te houden.
Of is het misschien omdat
ik toelaat dat de tijd me ontglipt, de tijd die niet is; is het niet omdat er
maar al te veel momenten zijn dat ik niet weet dat ik leef, dat ik een machine ben
en handel als met de automatische piloot ingeschakeld, om dan, gelukkig, nu en
dan zelf het leven in de hand te nemen en goed en wel bewust te kijken naar wat er
gebeurt omheen mij mezelf te zien als toekijkend al was het maar om vast te
stellen hoe de rozen verwelken, hoe de hortensias niet alleen hun kleur maar
ook hun geur verliezen, maar ook hoe de waterlelies zich elke morgen openen
naar de zon, te zien, al was het maar hoe de wolken schuiven, hoe de bomen zijn
opgegroeid tot reuzen.
Al was het maar om te zien
hoe de linkerkant van mijn dagboek aan het hogen is en de rechter dunner en
dunner wordt en hoe het cijfer van mijn ouderdom aan het wankelen is gegaan. En
me voortdurend de vraag te stellen: ben ik wel bezig, en vooral als ik schrijf,
te leven zoals mijn goeroe in de Zen
het mij geleerd heeft of het me toch heeft willen leren, namelijk o.m. schrijven
naar de perfectie toe?
Ik heb nog steeds omgang
met mensen die veel jonger zijn dan ik, die me behandelen met eerbied omwille
van mijn vele jaren, of, maar zeker ben ik er niet van, omwille van mijn kennis
van dit of van dat, al weten zij evenveel en weten ze het beter.
Maar, ik ben er me van
bewust, hun eerbied zet me op mijn plaats, ik ben hier nog, ik word nog gedoogd
maar ben afgeschreven, ik ben wachtende op Godot.
Augustus is de maand die me
nog elke dag herinnert aan Grimentz. Aan zij die overbleven en vooral aan zij
die gingen, en er zijn er velen. Samen met Lucien Epinay hij zal dit niet
lezen moet ik er de oudste zijn. Van ons beiden kan gezegd worden dat we
Jean-Baptist Salamin nog hebben gekend, hij was jarenlang de gardien van de
cabane de Moiry, een beroep met enorm veel ontzag omwille van zijn functie, het
leiden van een destijds, schamel maar o zo welgekomen toevluchtsoord, hoog in
de bergen. We hebben ook samen zijn
zonen gekend, Herman, Sylvain, Fernand die er al niet meer zijn. Ik weet met welk respect ik
vroeger de ouderlingen van het dorp begroette, weet hoe ze spraken en wat ze
vertelden, over hoe het leven was in hun
jeugd, zoals ik nu zo graag uitweid over die jeugd van mij (maar het is niet
aan mij om details uit hun leven te vertellen), zo weet ik hoe de mensen daar, mij
zouden behandelen moest ik nog, door de smalle straten van het dorp, tussen hun
met bloeiende geraniums versierde chalets, wandelen.
Ik weet het en Lucien
Epinay weet waar we staan. En eigenlijk, laat de dagen maar hollen. Ze hollen
voor elk van ons. John Donne schreef ook iets
in die aard. Hemingway plaatste het in het begin van zijn For whom the bell tolls.
|