17
julixml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Bhagavad
Gíta.
Ik
waagde het, in mijn blog van 11 juli, te verwijzen naar de orthodoxe Hindoe Schriften
en in het bijzonder naar een bijzonder deel ervan, de Bhagavad Gíta.
Weinigen
hebben hier zorgen mee, ook Stéphane Hessel niet, die zijn pagina kreeg in de
Standaard der Letteren van 13 juli met zijn autobiografie, Geloven in het onwaarschijnlijke (Vangennep,
2012), een boek dat dan toch niet werd wat ik na de eerste paginas verhoopt
had dat het worden zou.
Maar
het is over de Bhagavad Gíta dat ik iets zeggen wil. Ik schreef hierover:
Wat
weten we er van, arme zondaars die we zijn? Wat weten we van wat er
overblijft van ons. Niet van ons omhulsel - dat denkt Saramago te weten - maar
van onze elektronen, van onze, om het even welke quarks of partikels, of Higgs-bossons,
die we ontleenden.
Het
is het begrip ontlenen dat ik haalde uit de Hindoe schriftuur, waar
te lezen staat:
Never have I not
been, never have you not been, and never have these princes of men not been;
and never shall the time come when all of us shall not still be. As the tenant
soul goes through childhood and manhood and old age in this body, so does it
pass to other bodies.
Of, zoals de ziel die we in
pacht kregen, overgaat in ons lichaam van onze kindsheid, naar onze
volwassenheid en naar onze late jaren, zo gaat ze over op andere lichamen.
En ik begrijp dat het deeltje geest dat we als mens in pacht hebben gekregen, onsterfelijk
is en overgedragen wordt van leven op leven en, altijd ben ik geweest en altijd zal ik zijn.
Het oerbeeld van het levende nu,
komende van den beginne en uitgerekt tot in het eeuwige, doorgegeven van mens
tot mens, zoals het geschreven staat in de Bhagavad Gita.
A Book of
Hindu Scriptures in the form of a dialogue between Prince Arguna and the God
Krishna; The Peter Pauper Press, Mount Vernon - New York
1959, pag. 13.
|